In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke belastingzaken. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 28 maart 2017 was gewezen. Het Hof had het hoger beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De zaak betrof de berekening van de proceskostenvergoeding voor een gemachtigde die in meerdere samenhangende zaken had opgetreden.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er geen samenhang was tussen de dertien zaken, omdat de Inspecteur niet in alle zaken een incidenteel hoger beroep had ingesteld. De Hoge Raad benadrukte dat bij het toekennen van proceskostenvergoeding voor zowel het principale als het incidentele hoger beroep afzonderlijk moet worden beoordeeld of er termen zijn voor vergoeding en in hoeverre er sprake is van samenhang met andere zaken. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten ter zake van het hoger beroep betrof en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën de proceskostenvergoeding aan de belanghebbende dient te vergoeden.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de berekening van proceskosten in samenhangende zaken, waarbij het van belang is om de samenhang tussen de verschillende zaken goed in kaart te brengen. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof, waarbij specifieke bedragen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vastgesteld.