ECLI:NL:HR:2018:585

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17/02090
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding bij samenhangende zaken in bestuursrechtelijke belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke belastingzaken. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 28 maart 2017 was gewezen. Het Hof had het hoger beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De zaak betrof de berekening van de proceskostenvergoeding voor een gemachtigde die in meerdere samenhangende zaken had opgetreden.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er geen samenhang was tussen de dertien zaken, omdat de Inspecteur niet in alle zaken een incidenteel hoger beroep had ingesteld. De Hoge Raad benadrukte dat bij het toekennen van proceskostenvergoeding voor zowel het principale als het incidentele hoger beroep afzonderlijk moet worden beoordeeld of er termen zijn voor vergoeding en in hoeverre er sprake is van samenhang met andere zaken. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten ter zake van het hoger beroep betrof en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën de proceskostenvergoeding aan de belanghebbende dient te vergoeden.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de berekening van proceskosten in samenhangende zaken, waarbij het van belang is om de samenhang tussen de verschillende zaken goed in kaart te brengen. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof, waarbij specifieke bedragen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vastgesteld.

Uitspraak

13 april 2018
nr. 17/02090
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 28 maart 2017, nr. 15/00424, op het hoger beroep van belanghebbende alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/2990) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en in verband daarmee aan belanghebbende op de voet van artikel 8:75 Awb een vergoeding toegekend voor kosten van in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof heeft bij de berekening van deze vergoeding geoordeeld dat de onderhavige zaak samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) met twaalf zaken van andere belastingplichtigen, waarin dezelfde persoon als gemachtigde is opgetreden om beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen. Daarbij heeft het Hof als voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen aangemerkt: het hogerberoepschrift, de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en het verschijnen ter zitting.
2.2.1.
Middel V is gericht tegen het hiervoor in 2.1 omschreven oordeel van het Hof over de samenhang van dertien zaken. Het betoogt onder meer dat het Hof heeft miskend dat geen samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb kan worden aangenomen omdat de Inspecteur niet in alle dertien zaken een incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft dertien zaken waarin telkens de desbetreffende belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld, als samenhangend aangemerkt. In vijf daarvan heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld (deze zaken zijn bij het Hof geregistreerd onder de nummers 15/00424, 15/00425, 15/00432, 15/00434 en 15/00435).
Indien tegen een uitspraak van een rechtbank zowel principaal als incidenteel hoger beroep is ingesteld, dient voor het principale en het incidentele hoger beroep afzonderlijk te worden beoordeeld of termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Ook dient in dat kader voor het principale en het incidentele hoger beroep afzonderlijk te worden vastgesteld in hoeverre sprake is van samenhang met andere zaken (vgl. HR 7 april 2017, nr. 16/03436, ECLI:NL:HR:2017:607, BNB 2017/118). In het geval dat één onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden met het oog op de behandeling van zowel het principale als het incidentele hoger beroep tegen dezelfde uitspraak van een rechtbank, is er geen grond om het bijwonen van een zitting twee maal als te vergoeden proceshandeling in aanmerking te nemen (vgl. HR 19 mei 2017, nr. 15/04690, ECLI:NL:HR:2017:915, BNB 2017/140). Als regel dient die proceshandeling in aanmerking te worden genomen bij het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het principale hoger beroep. Indien voor het toekennen van een proceskostenvergoeding ter zake van het principale hoger beroep geen termen aanwezig zijn, dient het bijwonen van de zitting in aanmerking te worden genomen bij de eventuele toekenning van een proceskostenvergoeding voor het incidentele hoger beroep.
2.2.3.
Middel V slaagt voor zover het erover klaagt dat het Hof het voorgaande heeft miskend. De Inspecteur heeft in de onderhavige zaak (bij het Hof geregistreerd onder nummer 15/00424) en in vier daarmee samenhangende zaken incidenteel hoger beroep ingesteld. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, diende het Hof bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding die verband houdt met het incidentele hoger beroep vijf samenhangende zaken in aanmerking te nemen.
2.3.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding dient voor het principale hoger beroep te worden uitgegaan van dertien samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb en voor het incidentele hoger beroep van vijf samenhangende zaken.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 17/02096, 17/02100, 17/02101 en 17/02103 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten ter zake van het hoger beroep betreft,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vijfde van € 3006, derhalve € 601,20, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een dertiende van € 1485, vermeerderd met een vijfde van € 752, derhalve in totaal € 264,63, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018.