Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
17 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 23 juni 2016. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat R.J. Baumgardt uit Rotterdam. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten die door de verdachte zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, en dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, waarbij de Procureur-Generaal is gehoord. De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.