Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beslissing
17 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van de betekening van de inleidende dagvaarding aan de verdachte, die geen bekende woon- of verblijfplaats had. De Hoge Raad behandelt de vraag of de dagvaarding rechtsgeldig is betekend, gezien de omstandigheden rondom het verblijfadres van de verdachte. De verdachte had bij zijn eerste politieverhoor een adres opgegeven, maar dit adres werd later als achterhaald beschouwd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de omstandigheden waaronder kan worden aangenomen dat van een verdachte geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend is. Het Hof had geoordeeld dat de inleidende dagvaarding rechtsgeldig was betekend, ondanks dat de verdachte een ander adres had opgegeven. De Hoge Raad concludeert dat dit oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en verwijst de zaak naar de rolzitting voor verdere behandeling door de Advocaat-Generaal. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in situaties waarin de verblijfplaats van een verdachte onbekend is en de geldigheid van dagvaarding ter discussie staat.