Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
12 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 16 september 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1958, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof in een strafzaak die betrekking heeft op Opiumwetdelicten en gekwalificeerde diefstal. De advocaat van de verdachte, R.P. van der Graaf, heeft een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en is van oordeel dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan op 12 juni 2018 door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A. El Mokhtari. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.