3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bursa, een Turkse gemeente, heeft met een consortium waarvan Güriş c.s. deel uitmaakten, een aannemingsovereenkomst gesloten ten behoeve van de realisatie van een stadsmetro.
(ii) In de aannemingsovereenkomst is bepaald dat geschillen moeten worden beslecht door arbitrage overeenkomstig de Rules of Arbitration van de International Chamber of Commerce (ICC) van 1 januari 1988. Daarnaast is bepaald dat Den Haag de plaats van arbitrage zal zijn en dat, als de regels van het ICC geen uitkomst bieden, op de arbitrage Nederlands procesrecht van toepassing is.
(iii) Op 11 juli 2011 is tussen Bursa en Güriş c.s. een arbitraal ICC-vonnis gewezen (hierna: het ICC-vonnis). Daarin is beslist dat Bursa aan Güriş c.s. een vergoeding moet betalen voor extra kosten gemaakt als gevolg van de vertraging van het project.
(iv) Op 3 oktober 2011 hebben Güriş c.s. het ICC-vonnis gedeponeerd bij de griffier van de rechtbank Den Haag.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft op 6 juni 2012 op verzoek van Güriş c.s. verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het vonnis.
(v) Op 20 juni 2012 zijn Güriş c.s. bij de rechtbank te Bursa een procedure begonnen tot erkenning en tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis. De rechtbank heeft het gevorderde toegewezen bij vonnis van 30 mei 2013. Bursa heeft hoger beroep ingesteld. De betekening van het rechtbankvonnis heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013.
3.2.1In deze procedure heeft Bursa – kort gezegd – bij inleidende dagvaarding van 19 september 2012 vernietiging gevorderd van het ICC-vonnis op de grond dat achteraf is gebleken dat een van de arbiters niet onpartijdig en onafhankelijk was. De rechtbank heeft de vordering bij verstekvonnis van 29 mei 2013 toegewezen. Op het verzet van Güriş c.s. heeft de rechtbank – voor zover in cassatie van belang – bij vonnis van 12 februari 2014 het verstekvonnis vernietigd en de vordering van Bursa alsnog afgewezen.
3.2.2Het hof heeft het beroep van Bursa tegen het vonnis op verzet van de rechtbank ongegrond geoordeeld. Volgens het hof is Bursa niet-ontvankelijk in haar vordering tot vernietiging van het ICC-vonnis, omdat deze vordering buiten de geldende termijnen is ingesteld. Ten overvloede heeft het hof ook inhoudelijk beoordeeld of de door Bursa aangevoerde gronden tot vernietiging van het ICC-vonnis kunnen leiden. Dat is volgens het hof niet het geval.
3.3.1Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel dat Bursa niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vernietiging.
3.3.2Op de onderhavige procedure is ingevolge art. IV lid 2 van de Wijzigingswet in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200) het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2015, omdat de arbitrage reeds voor die datum aanhangig was.
3.3.3Art. 1064 lid 3 (oud) Rv houdt, kort gezegd, het volgende in. Een partij kan de vordering tot vernietiging instellen zodra het arbitrale vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen. De bevoegdheid daartoe vervalt drie maanden na de dag van nederlegging van het vonnis ter griffie van de rechtbank (hierna: de eerste termijn).
Wordt echter het vonnis voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging, aan de wederpartij betekend, dan kan die partij, ongeacht het verstreken zijn van de hiervoor genoemde eerste termijn, alsnog binnen drie maanden na deze betekening de vordering tot vernietiging instellen (hierna: de tweede termijn).
3.3.4Het hof heeft in rov. 5.1 vastgesteld dat de eerste termijn van art. 1064 (oud) Rv is verstreken. Dit staat tussen partijen niet ter discussie. Over de tweede termijn heeft het in rov. 5.2 vervolgens overwogen:
“De tweede termijn bedraagt drie maanden vanaf de dag waarop het vonnis, voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging, aan Bursa is betekend. Op Bursa rust de stelplicht en de bewijslast dat deze termijn is gaan lopen. Zij dient dus omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat het arbitrale vonnis van 11 juli 2011 aan haar is betekend. Bursa heeft niet aan haar stelplicht voldaan. Zij heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep enig feit gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het arbitraal vonnis binnen drie maanden vóór haar dagvaarding tot vernietiging aan haar is betekend. Daarnaar gevraagd heeft zij bij pleidooi in hoger beroep gesteld dat de rechtbank te Bursa haar in verband met de (…) procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging formeel heeft opgeroepen en dat bij die oproep het arbitraal vonnis met het Nederlandse verlof tot tenuitvoerlegging was gevoegd. Güriş heeft dit betwist. Het hof is van oordeel dat een dergelijke oproep door een rechtbank niet als betekening in de zin van art. 1064 lid 3 Rv (oud) kan gelden, aangezien deze oproep niet van de wederpartij afkomstig is en een derde het niet in zijn macht behoort te hebben om de termijn te doen aanvangen. Een met de Nederlandse betekening vergelijkbare wijze van kennis geven van het arbitraal vonnis is ook in Turkije mogelijk, zoals blijkt uit het feit dat Güriş het arbitrale vonnis op 23 oktober 2013 aan Bursa heeft betekend.
Maar ook indien een oproep door een gerechtelijke instantie wel met een betekening kan worden vergeleken, heeft Bursa onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bij de oproep, gesteld dat deze heeft plaatsgevonden, het arbitraal vonnis en een verlof tot tenuitvoerlegging was gevoegd. Zij heeft daarvoor geen bewijsmiddelen aangedragen en ook geen bewijs aangeboden. Het bij memorie van grieven gedane bewijsaanbod ziet niet op deze stelling, aangezien zij deze pas bij pleidooi in hoger beroep heeft betrokken. De tweede in artikel 1064 lid 3 oud Rv genoemde termijn was dus nog niet gaan lopen op het moment waarop Bursa haar vordering tot vernietiging instelde. Zij is daarom niet-ontvankelijk in haar vordering.”
3.4.1Volgens onderdeel 1.1 heeft het hof miskend dat ingevolge art. 1064 lid 3 (oud) Rv een vordering tot vernietiging ook kan worden ingesteld voorafgaand aan de betekening van het arbitraal vonnis voorzien van het verlof tot tenuitvoerlegging, indien voldoende duidelijk is dat het vonnis ten uitvoer zal worden gelegd.
3.4.2Deze klacht faalt omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de tekst van art. 1064 lid 3 (oud) Rv kan de vordering tot vernietiging, voor zover hier van belang, worden ingesteld “binnen drie maanden na” de betekening van het arbitrale vonnis, voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging, aan de wederpartij.Uit de formulering van de bepaling, en in het bijzonder uit het gebruik van de woorden “binnen” en “na”, volgt dat de vordering uitsluitend tijdens het lopen van deze tweede termijn kan worden ingesteld, en niet ook voorafgaand daaraan (vgl. HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945, NJ 1998/207 (Eco Swiss/Benetton), rov. 5.2 slot). Deze lezing sluit aan bij hetgeen in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt over de ratio van de tweede termijn, te weten dat de vordering tot vernietiging – naast de mogelijkheid van herroeping – het enige rechtsmiddel is tegen het verlenen van een verlof tot tenuitvoerlegging, en dat zonder de tweede termijn geen vernietiging meer zou kunnen worden gevraagd als verlof wordt verleend na afloop van de eerste termijn (Kamerstukken II 1985/86, 18464, nr. 6, p. 36-37). Op dezelfde grond is de tweede termijn gehandhaafd in het huidige art. 1064a lid 2 Rv (Kamerstukken II 2013/14, 33611, nr. 6, p. 12). Ook de literatuur gaat ervan uit dat de vordering tot vernietiging alleen binnen de tweede termijn kan worden ingesteld, en niet voorafgaand daaraan, afgezien van het geval dat de eerste termijn nog loopt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22-2.28). De opvatting van het onderdeel strookt dus niet met de wettekst en de parlementaire geschiedenis. Die opvatting zou bovendien tot het onwenselijke resultaat leiden dat de ontvankelijkheid van een vordering tot vernietiging zou afhangen van het subjectieve criterium dat voldoende duidelijk is dat tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan. 3.4.3Bij het voorgaande is nog van belang dat naar de vaststelling van het hof in rov. 5.2 in Turkije een met de Nederlandse betekening vergelijkbare wijze van kennisgeving van een arbitraal vonnis mogelijk is. In deze zaak kan in het midden blijven wat heeft te gelden indien een dergelijke mogelijkheid in het betrokken rechtsstelsel ontbreekt.
3.5.1Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat het betoog van onderdeel 1.1 zeker geldt in het onderhavige geval, waarin Güriş c.s. op het moment van het instellen van de vordering tot vernietiging al een procedure bij de Turkse rechter aanhangig hadden gemaakt om verlof tot tenuitvoerlegging te verkrijgen en Güriş c.s. het arbitrale vonnis later daadwerkelijk hebben betekend op het moment dat (het verzet in het kader van) de vernietigingsvordering van Bursa nog door de rechtbank werd behandeld.
Daarbij komt dat Güriş c.s. tijdens de procedure bij de rechtbank – tijdens welke de termijn van drie maanden na betekening verstreek – geen beroep hebben gedaan op niet-ontvankelijkheid, aldus het onderdeel.
3.5.2Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het stelt dat Güriş c.s. tijdens de procedure bij de rechtbank geen beroep op niet-ontvankelijkheid hebben gedaan (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13). Voor het overige faalt het omdat, zoals hiervoor in 3.4.2 is overwogen, de onderhavige vordering tot vernietiging uitsluitend kan worden ingesteld tijdens de in art. 1064 lid 3, derde volzin, (oud) Rv genoemde termijn. Daaraan doet niet af dat in dit geval de tweede termijn tijdens de vernietigingsprocedure is gaan lopen. Niet in geschil is dat Güriş c.s. binnen de tweede termijn als hiervoor in 3.4.2 bedoeld geen (nieuwe) vordering tot vernietiging hebben ingesteld.