In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 19 december 2017, had klachten ingediend over de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De klachten van de belanghebbende werden door de Hoge Raad beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat deze niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien ze niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, maar dit had geen invloed op de uitkomst van de zaak. De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.