Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
29 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin verlof werd verleend voor het overdragen van inbeslaggenomen geld aan de Belgische autoriteiten in het kader van een rechtshulpverzoek. De zaak betreft een familielid van de klaagster dat wordt verdacht van het exploiteren van hennepkwekerijen en diefstal van elektriciteit. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het inbeslaggenomen geld kan worden aangemerkt als stuk van overtuiging, zoals bedoeld in artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op het inbeslaggenomen geld, en wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. Deze uitspraak is gedaan op 29 januari 2019.