Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.Beslissing
19 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de man, verzoeker tot cassatie, het niet eens was met de beslissingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De man en de vrouw waren in 2013 gescheiden en de rechtbank Gelderland had op 16 juli 2014 de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. De man was verplicht om een bedrag van € 43.292,-- aan de vrouw te betalen. Echter, bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft het hof deze beslissing vernietigd en bepaald dat de vrouw een bedrag van € 958,-- aan de man moest betalen wegens overbedeling.
In het geding heeft de vrouw het hof verzocht om de beschikking van 1 oktober 2015 te herroepen, stellende dat de man bedrog had gepleegd met betrekking tot de inboedelgoederen. Het hof heeft vastgesteld dat de man inderdaad valsheid in geschrifte had gepleegd en heeft het verzoek tot herroeping toegewezen. De man heeft hiertegen cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk was, omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingesteld. De Hoge Raad heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep tegen de beschikking van 5 oktober 2017 en het beroep tegen de beschikking van 7 juni 2018 verworpen.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om tijdig cassatieberoep in te stellen en verduidelijkt de procedurele aspecten van herroeping in het civiele proces. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waar bedrog aan de orde is.