ECLI:NL:HR:2019:1299

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
19/01923
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van voorwaardelijke machtiging in voorlopige machtiging onder de Wet Bopz en de toetsing ex nunc

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omzetting van een voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. Betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, had tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg beroep in cassatie ingesteld. De rechtbank had op 18 januari 2019 het bezwaar van betrokkene tegen de conversie van de machtiging afgewezen. De officier van justitie had geen verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat er bij betrokkene sprake was van een stoornis van de geestvermogens, zoals vereist voor toepassing van de Wet Bopz. De rechtbank had weliswaar vastgesteld dat er middelenafhankelijkheid was, maar had niet aangetoond dat deze afhankelijkheid samenhing met een psychische stoornis van zodanige ernst dat het handelen van betrokkene daardoor ingrijpend werd beïnvloed. De Hoge Raad benadrukte dat verslaving op zichzelf niet voldoende is voor toepassing van de Wet Bopz en dat er een duidelijke psychische stoornis moet zijn vastgesteld.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Limburg en wees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest onderstreept het belang van een zorgvuldige en gemotiveerde beoordeling van de geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene in het kader van de Wet Bopz, en bevestigt dat de rechtbank in cassatie moet toetsen op basis van de actuele omstandigheden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/01923
Datum6 september 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Betrokkene heeft tegen de beschikking in de zaak C/03/259534 / BZ RK 19/126 van de rechtbank te Roermond van 18 januari 2019 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Limburg van 18 januari 2019 en tot terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De officier van justitie heeft de rechtbank op de voet van art. 14a Wet Bopz verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene, die op dat moment met een inbewaringstelling verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd van de psychiater [betrokkene 1], waarin als diagnose is vermeld: “Afhankelijkheid van meerdere middelen” en in een voorgedrukte lijst van diagnoses is aangekruist: “stoornissen door gebruik van middelen”. Verder was een behandelplan bijgevoegd. Daarin waren als voorwaarden onder meer opgenomen:
“- Pte is gedurende haar zwangerschap abstinent van alle middelen m.u.v. methadon en nicotine.
- Pte doet 3x per week onder toezicht van verslavingszorg een urinecontrole op alle middelen”.
(iii) Bij beschikking van 18 december 2018 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend.
(iv) De geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis heeft bij brief van 10 januari 2019 aan betrokkene bericht dat hij had besloten de voorwaardelijke machtiging in te trekken en om te zetten in een reguliere Bopz-machtiging. Als reden werd vermeld dat betrokkene de voorwaarden niet was nagekomen aangezien zij meermalen cocaïne en andere drugs had gebruikt.
( v) Bij brief van haar advocaat van 16 januari 2019 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in (iv) genoemde beslissing van de geneesheer-directeur en heeft zij de officier van justitie op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz verzocht de zaak aan de rechtbank voor te leggen.
(vi) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een beslissing te geven.
(vii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld in aanwezigheid van onder meer betrokkene en haar advocaat.
2.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 januari 2019 het bezwaar afgewezen en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“1.4 De raadsvrouw van betrokkene heeft op een drietal punten bezwaar aangetekend tegen de conversie van de voorwaardelijke machtiging naar een voorlopige machtiging. Er zou geen sprake zijn van een stoornis van de geestvermogens, de noodzaak tot conversie is niet beoordeeld door een onafhankelijke psychiater en er is geen sprake van overtreding van de voorwaarden.
De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar tegen de conversie van de voorwaardelijke machtiging dient te worden afgewezen. Bij beschikking van 18 december 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens en niet is gesteld of anderszins gebleken dat die stoornis thans niet meer bestaat. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat uit de ter beschikking staande stukken duidelijk blijkt dat de middelenafhankelijkheid samenhangt met dieper liggende persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene, dat echter door weigering van betrokkene zelf nimmer deugdelijke diagnostiek heeft plaatsgevonden naar de aard van die persoonlijkheidsproblematiek. Hetgeen niet betekent dat die niet aanwezig is.
De noodzaak tot conversie is beoordeeld door de psychiater [betrokkene 3], waarvan onbetwist is dat zij niet bij de behandeling van betrokkene is betrokken en derhalve in het kader van de Bopz heeft te gelden als een onafhankelijke psychiater.
Tenslotte zijn er een drietal positieve testen op het gebruik van verdovende middelen en is onvoldoende aannemelijk dat al die positieve scores het gevolg zijn van andere omstandigheden dan gebruik.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1 Onderdeel I van het middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Het onderdeel klaagt onder 1.1 dat ter zitting is aangevoerd dat op dat moment geen sprake was van een geestesstoornis en dat de rechtbank ex nunc moet toetsen. Volgens het onderdeel blijkt uit de verklaring van de geneesheer-directeur niets met betrekking tot een stoornis van de geestvermogens en is niet relevant dat de rechtbank in haar beschikking van 18 december 2018, waarbij de voorwaardelijke machtiging is verleend, heeft vastgesteld dat sprake was van een stoornis van de geestvermogens.
3.1.2 In een geval waarin een voorwaardelijke machtiging ingevolge art. 14a Wet Bopz is verleend en de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d Wet Bopz besluit tot opneming van de betrokkene, kan de betrokkene overeenkomstig art. 14e lid 1 Wet Bopz een uitspraak van de rechter uitlokken met betrekking tot die beslissing van de geneesheer-directeur.
Wordt een verzoek als bedoeld in art. 14e lid 1 Wet Bopz aan de rechtbank gedaan, dan dient de rechtbank in volle omvang te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van haar beslissing geldende omstandigheden, is voldaan aan de gronden voor vrijheidsbeneming (zie voor deze verplichting tot een toetsing ex nunc onder meer een uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2017 [1] ).
3.1.3 De vaststelling van de rechtbank in haar beschikking van 18 december 2018 is niet voldoende om te worden aangemerkt als een toetsing ex nunc op 18 januari 2019. Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op onderzoek door de psychiater [betrokkene 3], is het oordeel ontoereikend gemotiveerd, zoals hierna in 3.2.2 zal blijken. De klacht is dus gegrond.
3.1.4 Het onderdeel klaagt onder 1.2 dat een verslaving op zich geen stoornis van de geestvermogens is in de zin van de Wet Bopz. Het onderdeel betoogt dat de rechtbank weliswaar heeft overwogen dat de middelenafhankelijkheid samenhangt met dieper liggende persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene, maar dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
3.1.5 In een uitspraak van 12 oktober 2018 [2] heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen.
“3.3.2 (…) Verslaving aan middelen als alcohol en drugs kan op zichzelf niet tot toepassing van de Wet Bopz leiden, ook niet indien wordt aangenomen dat deze verslaving een psychiatrische ziekte is. Er moet om tot toepassing van de Wet Bopz te komen sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst.
Deze psychische stoornis kan voortvloeien uit of samenhangen met de verslaving aan middelen. Het kan ook gaan om een van de verslaving losstaande psychische stoornis van andere aard (`comorbiditeit`).”
3.1.6 De rechtbank heeft overwogen dat de afhankelijkheid van middelen samenhangt met dieper liggende persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene. Uit de beschikking blijkt niet hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen. In de geneeskundige verklaring (hiervoor in 2.1 onder (ii) genoemd) is alleen de diagnose “Afhankelijkheid van meerdere middelen” en “stoornissen door gebruik van middelen” vermeld. De gedingstukken houden niet in dat de diagnose “persoonlijkheidsstoornis” is gesteld. Ook heeft de rechtbank niet vastgesteld dat sprake is van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen van betrokkene daardoor ingrijpend worden beïnvloed als bedoeld in de hiervoor in 3.1.5 aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad. Ook deze klacht is dus gegrond.
3.2.1 Onderdeel 2.1 betoogt in de kern dat uit de beslissing van de geneesheer-directeur om de voorwaardelijke machtiging om te zetten in een voorlopige machtiging, niet blijkt op basis van welk onderzoek de geneesheer-directeur die beslissing heeft genomen.
3.2.2 Het besluit van de geneesheer-directeur houdt slechts in dat betrokkene de voorwaarden niet is nagekomen nu zij meermalen cocaïne en andere drugs heeft gebruikt. Uit het besluit valt niet op te maken dat de geneesheer-directeur zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene, zoals wordt voorgeschreven in art. 14d lid 1 Wet Bopz. Voor zover de rechtbank heeft bedoeld dat het besluit van de geneesheer-directeur is gebaseerd op onderzoek van de psychiater [betrokkene 3], is het oordeel van de rechtbank ontoereikend gemotiveerd, nu zich bij de stukken van het geding geen verklaring bevindt van laatstgenoemde psychiater (naar ook de rechtbank heeft vastgesteld in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling). Het onderdeel is dus terecht voorgesteld.
3.2.3 Onderdeel 2.2, dat ervan uitgaat dat de rechtbank beschikt over stukken met betrekking tot een door de psychiater [betrokkene 3] verricht onderzoek, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2, voorlaatste zin, is overwogen.
3.3.1 Onderdeel 3.1 klaagt over de overweging van de rechtbank dat er drie positieve testen zijn op het gebruik van verdovende middelen. Volgens het onderdeel heeft betrokkene in eerste aanleg aangevoerd dat geen sprake is van overtreding van de voorwaarden en dat bewijsstukken van de controles ontbreken. Onderdeel 3.2 voegt daaraan toe dat in de brief van 16 januari 2019 (hiervoor in 2.1 onder (v) genoemd) namens betrokkene is gevraagd om onafhankelijk onderzoek.
3.3.2 Blijkens de hiervoor in 3.3.1 genoemde brief heeft de advocaat van betrokkene onder meer aangevoerd dat de procedure voor de urinecontrole niet goed is nagekomen en dat betrokkene onafhankelijk onderzoek wenst. Tijdens de mondelinge behandeling is in het verlengde hiervan aangevoerd dat de urinecontrole niet eerlijk is verlopen. Gelet op deze stellingen, is het oordeel van de rechtbank dat er drie positieve testen zijn op het gebruik van verdovende middelen, onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen zijn gegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 18 januari 2019;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
6 september 2019.

Voetnoten

1.HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1104.
2.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1936.