Uitspraak
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
6 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omzetting van een voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. Betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, had tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg beroep in cassatie ingesteld. De rechtbank had op 18 januari 2019 het bezwaar van betrokkene tegen de conversie van de machtiging afgewezen. De officier van justitie had geen verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat er bij betrokkene sprake was van een stoornis van de geestvermogens, zoals vereist voor toepassing van de Wet Bopz. De rechtbank had weliswaar vastgesteld dat er middelenafhankelijkheid was, maar had niet aangetoond dat deze afhankelijkheid samenhing met een psychische stoornis van zodanige ernst dat het handelen van betrokkene daardoor ingrijpend werd beïnvloed. De Hoge Raad benadrukte dat verslaving op zichzelf niet voldoende is voor toepassing van de Wet Bopz en dat er een duidelijke psychische stoornis moet zijn vastgesteld.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Limburg en wees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest onderstreept het belang van een zorgvuldige en gemotiveerde beoordeling van de geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene in het kader van de Wet Bopz, en bevestigt dat de rechtbank in cassatie moet toetsen op basis van de actuele omstandigheden.