ECLI:NL:HR:2019:1408

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
18/01945
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een koopovereenkomst betreffende een monumentaal pand in Amsterdam met betrekking tot garanties en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Monumentenmaatschappij Valerbosch B.V. tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de uitleg van een koopovereenkomst voor een monumentaal pand in Amsterdam, dat in 2011 door Valerbosch aan de verweerder is verkocht. De verweerder vordert betaling van een boete en schadevergoeding, omdat hij stelt dat het pand niet aan de overeenkomst beantwoordt, specifiek dat het niet opnieuw met palen is onderheid zoals gegarandeerd door Valerbosch. De rechtbank had de schadevergoeding tot een bedrag van € 201.739,26 toegewezen, maar in hoger beroep heeft het hof de vorderingen voor het overige afgewezen en Valerbosch toegelaten tot tegenbewijs tegen de uitleg van de koopovereenkomst.

De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de rechtsgeldigheid van het tussenarrest van het hof beoordeeld, dat op 18 februari 2016 was gewezen. De Hoge Raad vraagt zich af of het hof de juiste betekenis van het begrip 'wijzen' heeft gehanteerd, en of het tussenarrest rechtsgeldig tot stand is gekomen, gezien het feit dat een raadsheer, mr. A. Bockwinkel, per 1 april 2016 was gedefungeerd. De Hoge Raad oordeelt dat er gerede twijfel bestaat over de datum waarop de volledige tekst van het arrest is vastgesteld en verzoekt het hof om binnen vier weken informatie te verstrekken over deze kwestie. De beslissing over onderdeel II van het cassatiemiddel, dat betrekking heeft op het bewijsvermoeden betreffende de uitleg van de koopovereenkomst, wordt aangehouden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/01945
Datum20 september 2019
ARREST
In de zaak van
MONUMENTENMAATSCHAPPIJ VALERBOSCH B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Valerbosch,
advocaat: mr. J. den Hoed,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/501336/HA ZA 11-2576 van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2013 en 5 maart 2014;
b. de arresten in de zaak 200.156.658/01 van het gerechtshof Amsterdam van 7 oktober 2014, 19 april 2016 en 6 februari 2018.
Valerbosch heeft tegen de arresten van het gerechtshof van 19 april 2016 en 6 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het tussenarrest van 19 april 2016 en het eindarrest van 6 februari 2018 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Het gaat in dit geding om de uitleg van een koopovereenkomst betreffende een monumentaal pand in Amsterdam, dat in 2011 door Valerbosch aan [verweerder] is verkocht. In het bijzonder is daarbij aan de orde of Valerbosch heeft gegarandeerd dat het pand opnieuw met palen is onderheid.
2.2
In dit geding vordert [verweerder] betaling van de overeengekomen boete en schadevergoeding. Hij stelt daartoe dat het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt, omdat het pand niet opnieuw met palen blijkt te zijn onderheid.
2.3
De rechtbank heeft de gevorderde schadevergoeding tot een bedrag van € 201.739,26 in hoofdsom (verminderd met het uit hoofde van een bankgarantie reeds betaalde bedrag van € 200.000,--) toegewezen en de vorderingen voor het overige afgewezen.
2.4
In hoger beroep heeft op 18 februari 2016 pleidooi plaatsgevonden. Het hof heeft in zijn daarop volgende tussenarrest Valerbosch toegelaten tot tegenbewijs tegen de door het hof voorshands bewezen geachte uitleg van de koopovereenkomst. Onderaan het arrest is vermeld:
“Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, E.M. Polak en A. Bockwinkel op 18 februari 2016 en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.”
2.5
Bij eindarrest heeft het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de vordering tot vergoeding van een nader bij staat op te maken bedrag voor de overige schade is afgewezen, deze vordering alsnog toegewezen, en de bestreden vonnissen voor het overige bekrachtigd. Dit arrest is gewezen door de raadsheren Dun, Molenaar en Polak.
2.6
Uit een bij de procesinleiding gevoegde brief van het hof van 26 april 2018 blijkt dat mr. A. Bockwinkel per 1 april 2016 is gedefungeerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel I van het middel stelt aan de orde of het tussenarrest rechtsgeldig is tot stand gekomen. Het wijst erop dat het arrest volgens de vermelding aan het slot ervan is gewezen op 18 februari 2016, dezelfde dag als die waarop het pleidooi plaatsvond, en dat de zitting tot ongeveer 16.00-16.30 uur heeft geduurd. Het onderdeel betoogt onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat onder het wijzen van een arrest moet worden verstaan dat alle rechters die over de zaak oordelen de volledige tekst van de uitspraak hebben vastgesteld.
3.2
Ingevolge rechtspraak van de Hoge Raad dient het volgende tot uitgangspunt. [1] Een vonnis, beschikking of arrest is gewezen wanneer alle rechters die over de zaak oordelen de volledige tekst daarvan hebben vastgesteld. De ratio van deze regel is dat de behandelend rechter en, in meervoudig besliste zaken, ieder van de behandelend rechters, niet alleen verantwoordelijk is voor de genomen beslissing(en), maar ook voor het geheel van de daarvoor gegeven motivering (vgl. voor dagvaardingsprocedures art. 230 lid 1, aanhef en onder e en f, Rv, welke bepaling ingevolge art. 287 lid 1 Rv ook van toepassing is in verzoekschriftprocedures). Deze regel geldt voor alle civiele procedures in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie. Een vonnis, beschikking of arrest kan in beginsel niet worden uitgesproken op naam van een rechter of raadsheer die is gedefungeerd, indien na dit defungeren nog wijzigingen worden aangebracht in de tekst daarvan. Dat geldt in beginsel ook indien het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard, die geen inhoudelijke wijziging meebrengen van de motivering van de beslissing(en). Een uitzondering kan worden aanvaard voor kennelijke fouten die zich lenen voor eenvoudig herstel als bedoeld in art. 31 Rv.
3.3.1
Het tussenarrest vermeldt dat het is gewezen op 18 februari 2016, dus voor het defungeren op 1 april 2016 van mr. Bockwinkel. In zoverre is aan de hiervoor in 3.2 vermelde regels voldaan. Het onderdeel stelt echter de vraag aan de orde of het arrest op de daarin vermelde datum is gewezen in de hiervoor in 3.2 bedoelde zin, dat wil zeggen: dat de volledige tekst van het arrest op 18 februari 2016 is vastgesteld en dat daarin nadien – behoudens eventueel herstel van kennelijke fouten als bedoeld in art. 31 Rv – geen wijzigingen meer zijn aangebracht.
3.3.2
Vast staat dat het pleidooi waarop het tussenarrest is gevolgd, heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016, de dag waarop het arrest volgens de vermelding aan het slot ervan is gewezen. Uit de stukken blijkt dat de zitting om 14.00 uur is aangevangen. Hoewel niet geheel valt uit te sluiten dat de tekst van het arrest na afloop van de zitting daadwerkelijk nog op diezelfde dag volledig is vastgesteld, kan daarover gerede twijfel bestaan. Het arrest is immers uitgesproken voordat de Hoge Raad de precieze betekenis van ‘wijzen’ heeft vastgesteld (de zaak Meavita, zie noot 1). Voordien leefde in de rechtspraak wel de opvatting dat een vonnis, beschikking of arrest is gewezen op het moment dat in raadkamer op alle geschilpunten is beslist, ook al zijn de overwegingen nog niet uitgeschreven. Mogelijk is het hof van deze laatste opvatting uitgegaan. [2] Onduidelijk is dus wanneer de volledige tekst van het arrest is vastgesteld. Nu de stukken daarover geen uitsluitsel geven, terwijl de aard van het mogelijk geschonden voorschrift rechtvaardigt dat daaromtrent duidelijkheid wordt verschaft, zal de Hoge Raad op de voet van art. 83 RO bij het hof inlichtingen inwinnen [3] .
3.3.3
Een afschrift van dit tussenarrest zal aan het hof worden gezonden met het verzoek binnen vier weken na de uitspraak van dit arrest schriftelijk de gevraagde informatie te verschaffen.
Het antwoord van het hof zal aan partijen worden gezonden die dan elk de gelegenheid zullen hebben om binnen twee weken na de datum van de begeleidende brief op de ontvangen inlichtingen te reageren. Vervolgens zal de Advocaat-Generaal desgewenst nader kunnen concluderen.
3.4
Gelet op het voorgaande behoeft onderdeel I voor het overige geen behandeling. Beoordeling van onderdeel II, dat klaagt over het door het hof aanvaarde bewijsvermoeden betreffende de uitleg van de koopovereenkomst, wordt aangehouden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
  • verzoekt het gerechtshof Amsterdam binnen vier weken na deze uitspraak te berichten op welke datum en op welke wijze de volledige tekst van het op 19 april 2016 uitgesproken arrest is vastgesteld;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
20 september 2019.

Voetnoten

1.Zie voor een en ander HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607 en ECLI:NL:HR:2016:2614 (Meavita), rov. 3.3.2-3.3.3 en HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, rov. 3.4.2-3.4.3.
2.Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13, onder verwijzing naar gerechtshof Amsterdam 9 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1759, rov. 3.5, waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld die in de hiervoor in noot 1 genoemde uitspraak van 13 april 2018 zijn beantwoord en gerechtshof Amsterdam 21 augustus 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3025, genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal, noot 30.
3.Vgl. HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AC3985.