Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
12 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1990, tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 mei 2017. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend, waardoor de Hoge Raad de ontvankelijkheid van het beroep moest beoordelen. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend, wat in strijd was met artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de verdachte niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep, wat betekent dat het beroep niet verder in behandeling werd genomen. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van tijdige indiening van middelen van cassatie door de verdachte.