Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
5 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep in cassatie. De verdachte, geboren in 1978, heeft beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 28 december 2016 is gewezen. Het nummer van de strafzaak is 21/007301-15. De verdachte heeft echter geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, wat betekent dat de verdachte niet kan worden ontvangen in het beroep. Op 5 februari 2019 heeft de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.