Uitspraak
gevestigd te Rotterdam ,
gevestigd te Rotterdam ,
gevestigd te Gouda ,
gevestigd te Den Haag ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
In de Vergunning is onder meer bepaald dat BKR de bij de aanvraag door haar overgelegde stabiliteitsanalyse in acht diende te nemen. In die analyse stond dat het aanhouden van een taludhelling van 1:4 voldoende veiligheid bood tegen het afschuiven van zand aan de oevers.
BKR heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend en, na ongegrondverklaring daarvan, beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
De toegestane taludhelling is daarbij gewijzigd naar 1:6. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.17 is de mogelijkheid geopend om onder specifieke voorwaarden de taludhelling 1:6 te onderschrijden.
de Vergunning) ‘stilligschade’ heeft geleden doordat zij kosten heeft gemaakt om in de Zevenhuizerplas een door
BKR gehuurde zandwinninginstallatie en daarbij horende apparatuur (hierna: de winzuiger) aanwezig te houden, terwijl deze winzuiger in de genoemde periode als gevolg van Aanwijzing 2 vrijwel geheel heeft stilgelegen.
BKR onrechtmatig heeft gehandeld gedurende de tijd dat Aanwijzing 2 van kracht is geweest (van 15 oktober 2009 tot 24 november 2010). Zij heeft aangevoerd dat er geen condicio sine qua non-verband bestaat tussen Aanwijzing 2 en de gestelde schade.
Als het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, dan is dat, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door dat rechtsgevolg, niet het geval. In het feit dat het bestuursorgaan een
nieuw besluit moet nemen, kan daarom voor de rechter een grond zijn gelegen voor afwijzing van een op de onrechtmatigheid van het eerdere besluit gebaseerde schadevergoedingsvordering. (rov. 3.4.2)
Het heeft – op de voet van hetgeen in de rov. 3.4.4 en 3.4.6 van het UWV-arrest is overwogen – tot uitgangspunt genomen dat de Provincie, indien zij zich bewust zou zijn geweest van de onrechtmatigheid van Aanwijzing 2, op 15 oktober 2009 (de dag dat zij Aanwijzing 2 gaf) een rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg zou hebben genomen, inhoudende dat BKR een taludhelling van 1:6 of minder steil zou moeten hanteren. Vervolgens heeft het hof (in rov. 10 e.v.) de stellingen van BKR onderzocht die erop neerkwamen dat zij in dat geval de stilligschade niet zou hebben geleden, omdat zij dan de winzuiger direct zou hebben verwijderd, en dat zij ook overigens schade heeft geleden doordat de Provincie haar te lang in onzekerheid heeft gelaten. Het hof heeft dus onderkend dat volgens de stellingen van BKR haar schade niet, of in ieder geval niet geheel, afhankelijk was van het rechtsgevolg van het onrechtmatige besluit, en heeft deze stellingen in zijn beoordeling betrokken. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
4.Beslissing
de Provincie begroot op € 6.662,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien BKR deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
15 maart 2019.