ECLI:NL:HR:2019:381

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
18/00271
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de oplegging van hoofdelijke betalingsverplichting bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van de Opiumwet. De betrokkene was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het Hof had een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van een geschat bedrag van € 129.055,76. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de beslissing tot oplegging van deze betalingsverplichting niet voldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin werd benadrukt dat bij de oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting moet worden vastgesteld dat het verkregen voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' kan worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de oplegging van financiële verplichtingen in het kader van ontnemingsmaatregelen.

Uitspraak

2 april 2019
Strafkamer
nr. S 18/00271 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 januari 2018, nummer 22/000320-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over de oplegging door het Hof van een hoofdelijke betalingsverplichting aan de betrokkene voor het gehele bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt in hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.
2.3.
Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Art. 36e, zevende lid, Sr voorziet daarbij in het opleggen van een individuele verplichting tot betaling van het totale geschatte bedrag aan voordeel dat door twee of meer verenigde personen uit een door hen gepleegd strafbaar feit wederrechtelijk is verkregen. Met de daarin voorziene regeling van een hoofdelijke betalingsverplichting is niet beoogd af te doen aan het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. Het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting voor het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zonder dat is kunnen worden vastgesteld dat de 'schuldenaar' dat voordeel heeft verkregen, zal doorgaans in strijd zijn met het uitgangspunt dat slechts voordeel kan worden ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Alleen indien het verkregen wederrechtelijk voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken, tast oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting het karakter van de ontnemingsmaatregel niet aan. Dit 'gemeenschappelijk voordeel' kan dan aan ieder van de mededaders voor het geheel worden toegerekend. Indien door twee of meer personen een strafbaar feit is gepleegd dat wederrechtelijk voordeel heeft opgeleverd, kan daaraan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het verkregen voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' moet worden aangemerkt. Het hangt af van de omstandigheden van het geval wanneer daarvan sprake zal zijn. (Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:884.)
2.4.
Het Hof heeft het totale wederrechtelijk verkregen voordeel uit soortgelijke feiten als welke in de strafzaak zijn bewezenverklaard geschat op € 129.055,76 en heeft aan de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van dat bedrag. Het heeft dit oordeel ten aanzien van de hoofdelijkheid echter niet gemotiveerd. Gelet op hetgeen in 2.3 is vooropgesteld, en in aanmerking genomen dat de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld voor, kort gezegd, het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, klaagt het middel daarover terecht.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 april 2019.