Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
2 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van de Opiumwet. De betrokkene was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het Hof had een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van een geschat bedrag van € 129.055,76. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de beslissing tot oplegging van deze betalingsverplichting niet voldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin werd benadrukt dat bij de oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting moet worden vastgesteld dat het verkregen voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' kan worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de oplegging van financiële verplichtingen in het kader van ontnemingsmaatregelen.