In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van valsheid in geschrift en witwassen van een geldbedrag van £ 120.000,-. Het Hof had de vordering van de benadeelde partij, die materiële schade had geleden, toegewezen en de verdachte veroordeeld tot betaling van dit bedrag in Britse ponden. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of een benadeelde partij een vordering in buitenlandse valuta kan indienen en of deze vordering in die valuta kan worden toegewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat een benadeelde partij geen betaling kan vorderen in buitenlandse valuta onjuist is. Artikel 6:123 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing, wat betekent dat de schuldeiser kan vorderen tot betaling in het buitenlandse geld of in Nederlands geld. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof de vordering van de benadeelde partij terecht heeft toegewezen en dat de verdachte tot betaling van £ 120.000,- kon worden veroordeeld.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de schadevergoedingsmaatregel, opgelegd op basis van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, ook in buitenlandse valuta kan worden uitgedrukt. Dit was een wijziging ten opzichte van eerdere rechtspraak, waarin werd gesteld dat dergelijke verplichtingen altijd in euro's moesten worden uitgedrukt. De Hoge Raad benadrukte dat de omrekening naar euro's moet plaatsvinden op de dag van betaling, indien dat nodig is. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand bleef.