Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
9 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie dat is ingesteld door de verdachte, geboren in 1985. Het beroep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2017, met nummer 22/004456-16. De verdachte heeft echter geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vervolgens beoordeeld of de verdachte ontvankelijk is in het beroep. Aangezien de verdachte niet tijdig een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, is niet voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kan de verdachte niet in het beroep worden ontvangen. Op 9 april 2019 heeft de Hoge Raad de verdachte dan ook niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.