In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 31 augustus 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had in deze zaak een aanslag in de inkomstenbelasting en een beschikking inzake belastingrente voor het jaar 2013 opgelegd aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de voorgestelde middelen geen aanleiding gaven voor beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist onder artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en zag geen aanleiding om belanghebbende in de proceskosten te veroordelen. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president G. de Groot, samen met de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.