In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor het witwassen van geldbedragen van in totaal € 16.520,-. Het Hof had een geldboete van € 16.500,- opgelegd, waarbij het Hof had overwogen dat de verdachte had gehandeld uit financiële motieven en dat het afzien van een geldboete onvoldoende afschrikwekkend zou zijn om recidive te voorkomen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de hoogte van de geldboete was vastgesteld op € 16.500,-, terwijl het Hof had geoordeeld dat de verdachte uit het bewezenverklaarde witwassen een voordeel van € 16.500,- had verkregen. De Hoge Raad concludeerde dat deze opvatting niet juist was en dat niet begrijpelijk was dat de verdachte daadwerkelijk tot dat bedrag wederrechtelijk voordeel had verkregen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de straf.