In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte in het liquidatieproces Passage. De verdachte was eerder door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden voor medeplegen van moord. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten G.G.J.A. Knoops en E. Vogelvang, had middelen van cassatie ingediend, waarbij onder andere de kroongetuigenregeling en relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht aan de orde kwamen. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de ingediende middelen niet tot cassatie konden leiden, met verwijzing naar eerdere arresten en de noodzaak om rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling te beantwoorden. Echter, ambtshalve beoordeelde de Hoge Raad dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond en dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van dertien jaren en zes maanden naar dertien jaren.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president en de raadsheren, in bijzijn van de waarnemend griffier.