Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
14 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die betrekking heeft op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak is gestart door de betrokkene, die in cassatie is gegaan na een uitspraak van de Politierechter. De centrale vraag in deze procedure is of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden bij de betekening van de verstekmededeling. De uitspraak van de Politierechter dateert van 7 maart 2014, terwijl de verstekmededeling pas op 5 april 2017 aan de betrokkene is uitgereikt. Dit roept de vraag op of de termijnoverschrijding, die meer dan drie jaar bedraagt, gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van de betekening.
De Hoge Raad oordeelt dat het middel terecht is voorgesteld, maar dat dit niet tot cassatie hoeft te leiden. De Hoge Raad concludeert dat met de constatering van de termijnoverschrijding kan worden volstaan. Tevens wordt opgemerkt dat in een samenhangende strafzaak, die gelijktijdig met de ontnemingszaak is behandeld, ook sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. In die strafzaak heeft de Hoge Raad de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van drie maanden met een week verminderd, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.