In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 12 juli 2018, waarin het Hof oordeelde over de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2009 en 2010. De belanghebbende had in hoger beroep geprocedeerd tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De Hoge Raad heeft het middel dat door de belanghebbende was voorgesteld, beoordeeld. Het middel kon echter niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien het middel niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.