Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
21 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 8 juni 2016 werd gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1964. De verdachte is aangeklaagd voor seksueel binnendringen, zoals omschreven in artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht, en voor meermalen gepleegde mishandeling, zoals vastgelegd in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft in hoger beroep verzocht om een medeverdachte als getuige te horen, maar dit verzoek werd afgewezen. De Hoge Raad heeft op 21 mei 2019 het beroep in cassatie behandeld. De advocaat van de verdachte, J.T.C.M. Crepin, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelt dat het middel niet kan leiden tot cassatie, omdat het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt daarom het beroep en bevestigt de beslissing van het Gerechtshof.