Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek
3.Beslissing
22 januari 2019.
Hoge Raad
Op 22 januari 2019 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een herzieningsverzoek van een gewezen verdachte, die was veroordeeld voor mishandeling op basis van artikel 300.1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had een herzieningsverzoek ingediend, dat door zijn raadsman, C.P. Posthuma, was ingezonden. Het verzoek was gericht aan de Hoge Raad, met de stelling dat er sprake was van een novum in de zin van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat volgens artikel 460, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering alleen een raadsman namens de gewezen verdachte een herzieningsaanvraag kan indienen. Aangezien het verzoek door de gewezen verdachte zelf was opgesteld en enkel door de raadsman was ingezonden, kon het verzoek niet worden aangemerkt als een herzieningsaanvraag in de zin van de wet.
Hierdoor heeft de Hoge Raad besloten het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De uitspraak is een vervolg op een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 juni 2016, waar de verdachte was veroordeeld tot een geldboete van € 150,- of drie dagen hechtenis, met een voorwaardelijke straf en een proeftijd van een jaar.