Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
11 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1960, heeft geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen. Dit betekent dat het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet in acht is genomen. Hierdoor kan de verdachte niet in het beroep worden ontvangen.
De Hoge Raad heeft op 11 juni 2019 uitspraak gedaan en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, waarbij ook de waarnemend griffier E. Schnetz aanwezig was. De zaak betreft opiumdelicten en is samenhangend met een andere zaak (17/03933).