In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 juli 2017, waarin de verdachte werd veroordeeld voor grootschalige en stelselmatige fraude. De verdachte, geboren in 1967, heeft zich schuldig gemaakt aan feitelijke leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift en oplichting, beide gepleegd door een rechtspersoon. De Hoge Raad heeft op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, waarbij de Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 27 maanden naar 23 maanden. De overige middelen van cassatie werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden en geen nadere motivering behoefden. De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.