ECLI:NL:HR:2019:996

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
18/01602
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmeringenwet Privaatrecht en schadevergoeding bij aanleg hoogspanningslijn

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door eisers tegen Tennet TSO B.V. naar aanleiding van een arrest van het gerechtshof Den Haag. De Hoge Raad behandelt de vraag of de eisers recht hebben op volledige schadevergoeding op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) voor de schade die is ontstaan door de aanleg van een hoogspanningslijn. De zaak betreft een gedoogplicht die aan eiser is opgelegd, en de vraag of de schadevergoeding ook de waardevermindering van het perceel omvat. De Hoge Raad oordeelt dat de BP voorziet in een recht op volledige schadevergoeding voor schade die wordt veroorzaakt door de aanleg en instandhouding van een werk in de zin van de BP, inclusief waardevermindering van het perceel. De Hoge Raad vernietigt het eerdere arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt Tennet veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/01602
Datum21 juni 2019
ARREST
In de zaak van
1. [eiser],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. ART & DESIGN LANDSCAPING B.V.,
gevestigd te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
tegen
TENNET TSO B.V.,
gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Tennet,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck, thans mr. J.W.M.K. Meijer.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 4188091/15-16415 van de kantonrechter te Den Haag van 10 november 2015 en 21 juni 2016;
b. het arrest in de zaak 200.200.508/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 januari 2018.
[eisers] hebben tegen het arrest het hof beroep in cassatie ingesteld. Tennet heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Voor [eisers] mede door mr. S.J.M. Bouwman en voor Tennet mede door mr. C.H.R.M. van der Hoeven en mr. A.J. Rijsterborgh.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van Tennet heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij besluit van 28 augustus 2009 hebben de verantwoordelijke ministers op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een inpassingsplan vastgesteld (hierna: het rijksinpassingsplan) waarin het tracé van een door Tennet aan te leggen 380 kV-hoogspanningslijn tussen Wateringen en Zoetermeer is vastgesteld.
(ii) Een deel van het tracé loopt over een perceel in de gemeente Schipluiden dat eigendom is van eiser tot cassatie onder 1 (hierna: [eiser]) en van hem wordt gehuurd door eiseressen tot cassatie onder 2 en 3.
(iii) Tussen [eisers] en Tennet is geen overeenstemming bereikt over de vestiging van een zakelijk recht ten laste van genoemd perceel.
(iv) Op 24 februari 2011 heeft de minister van infrastructuur en milieu op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: BP) aan [eiser] een gedoogbeschikking opgelegd die inmiddels onherroepelijk is geworden.
(v) De hoogspanningslijn is in 2012 aangelegd en in 2013 in gebruik genomen.
2.2
Voor zover in cassatie van belang, vorderen [eisers] in dit geding dat Tennet zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding als bedoeld in art. 1 en 3 BP. Na het inwinnen van deskundigenadvies heeft de kantonrechter Tennet veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 3.635,-- ter zake van schade als gevolg van de aanleg en instandhouding van het werk, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 december 2012.
2.3.1
Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd. Het heeft de schadeloosstelling gehandhaafd op € 3.635,--, maar heeft de ingangsdatum van de wettelijke rente bepaald op 14 november 2012.
2.3.2
Met betrekking tot de gevorderde schadeloosstelling heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
De deskundige heeft de schade begroot met als uitgangspunt dat de schade uitsluitend bestaat uit de nadelen die ontstaan als gevolg van het moeten gedogen van de aanleg en de instandhouding van de hoogspanningsverbinding, waarbij de bestemming ‘hoogspanningsleiding II’ van de onderliggende strook (en dus ook de waardevermindering van die strook die optrad op het moment dat die bestemming werd gevestigd en de aanspraak op tegemoetkoming in de schade die daarmee samenhangt) reeds een gegeven is. Die schade bestaat uit de op geld gewaardeerde nadelen die [eiser] ondervond respectievelijk zal ondervinden als gevolg van de aanleg en van de instandhouding van het werk, aldus de deskundige. De kern van het geschil wordt gevormd door het standpunt van [eisers] dat het recht op schadeloosstelling ook omvat recht op vergoeding van de waardevermindering van het perceel als gevolg van het rijksinpassingsplan. (rov. 6)
Het hof kan zich verenigen met de uitgangspunten die de deskundige bij zijn schadebegroting heeft genomen. Voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de schade als gevolg van het rijksinpassingsplan stond (exclusief) de weg open van art. 6.1 Wro. De schade waarvoor een schadeloosstelling op grond van art. 3 BP kan worden gevraagd, is uitdrukkelijk beperkt tot schade die een gevolg is van de aanleg en instandhouding van een werk in de zin van de BP. Voor een uitbreiding van de schade tot waardevermindering van de grond als gevolg van het rijksinpassingsplan is in het recht geen steun te vinden.
Er is evenmin grond de schade te begroten aan de hand van of naar analogie met de Onteigeningswet. De memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Invoeringswet Omgevingswet biedt geen steun voor een zodanige uitbreiding. Zo al de memorie van toelichting een voorbode zou zijn van een andere regeling van de schadevergoeding, dan vormt deze regeling een breuk met de huidige wettelijke regeling(en). In het bijzonder de in art. 40c, aanhef en onder 3°, Ow vervatte eliminatieregel is zonder (geldende) wettelijke grondslag niet toe te passen op de regels voor schadeloosstelling onder de BP.
Dat in vroegere tijd werken van openbaar nut niet in alle gevallen eerst planologisch werden verankerd, maar op enig moment werden aangelegd waardoor waardevermindering in die gevallen kon worden veroorzaakt door de aanleg en instandhouding van het werk en niet door een plan, brengt niet mee dat in de huidige tijd, waarin dat anders is, geen verweer zou kunnen worden gegrond op de exclusiviteit van de regeling in art. 6.1 Wro voor de vergoeding van planschade. (rov. 9)
2.3.3
Samengevat weergegeven heeft het hof ten aanzien van het ingangstijdstip van de wettelijke rente als volgt overwogen.
Aansluiting kan worden gezocht bij de regels over wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding in afdeling 6.1.10 BW, in het bijzonder de regel dat de wettelijke rente verschuldigd wordt indien een verbintenis tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad niet terstond wordt nagekomen nadat zij opeisbaar is geworden. De vordering tot schadevergoeding is in beginsel opeisbaar op het tijdstip waarop de schade ontstaat, wat afhankelijk is van de vraag of de schade concreet of abstract wordt begroot. (rov. 14)
De door de deskundige begrote schade van € 3.635,-- als gevolg van de aanleg van het werk wordt per dag geleden in de periode van zeven weken waarin de strook door Tennet voor de aanlegwerkzaamheden is gebruikt. Daarom is het redelijk om het moment van opeisbaarheid te stellen op het midden van deze periode (14 november 2012), zodat de wettelijke rente vanaf die datum verschuldigd is. (rov. 15)

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 1.1-1.3 van het middel betogen, kort gezegd, dat de art. 1 en 3 BP het recht inhouden op volledige vergoeding van de schade die wordt veroorzaakt door de aanleg en instandhouding van een werk in de zin van de BP. Het hof heeft volgens deze onderdelen ten onrechte beslist dat [eisers] op grond van de BP geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van de waardevermindering die is veroorzaakt door het rijksinpassingsplan. De weg van art. 6.1 Wro is niet exclusief voor vergoeding van schade als gevolg van het rijksinpassingsplan. Dat plan bood slechts de juridisch-planologische grondslag voor de aanleg van het werk in de zin van de BP en dient daarom in het kader van de bepaling van de schadeloosstelling buiten beschouwing te worden gelaten. De schadeloosstelling op grond van de art. 1 en 3 BP omvat ook de schade die ontstaat door de waardevermindering van het perceel. Die waardevermindering wordt niet (exclusief) veroorzaakt door het rijksinpassingsplan, maar juist door het werk in de zin van de BP waarvoor dit rijksinpassingsplan (enkel) de juridisch-planologische grondslag biedt.
3.2
De onderdelen slagen. De BP voorziet in een recht op volledige vergoeding van de schade veroorzaakt door de aanleg en instandhouding van een werk dat ingevolge art. 1 BP door de rechthebbende moet worden gedoogd. Daaronder valt ook de schade bestaande in waardevermindering van de percelen waarop het werk betrekking heeft. [1] Er is geen grond om hierbij de schade veroorzaakt door de maatregel die het werk planologisch mogelijk heeft gemaakt, buiten beschouwing te laten. De BP biedt voor een dergelijke benadering geen aanknopingspunt. In dit geval houdt de planologische maatregel (het rijksinpassingsplan) rechtstreeks verband met de daarop gebaseerde gedoogbeschikking en de aanleg en instandhouding van het werk in de zin van de BP. Het rijksinpassingsplan biedt immers slechts de juridisch-planologische basis voor de uit te voeren werken.
Uit de regeling voor vergoeding van planschade in de Wro volgt niet dat deze schade uitsluitend langs de weg van de art. 6.1 e.v. Wro kan worden vergoed. Voor gevallen als het onderhavige zou dat op gespannen voet staan met het in de BP verankerde beginsel van volledige schadevergoeding, nu de art. 6.1 e.v. Wro geen volledige schadevergoeding garanderen.
De in art. 1 en 3 BP bedoelde schade die moet worden vergoed, omvat dan ook mede de waardevermindering van het perceel die reeds door het rijksinpassingsplan in het leven is geroepen.
3.3
De onderdelen 1.4, 2 en 5 bouwen voort op de onderdelen 1.1-1.3 en slagen eveneens. De onderdelen 1.5 en 3 behoeven geen behandeling.
3.4.1
Onderdeel 4 is gericht tegen het door het hof bepaalde ingangstijdstip van de verschuldigdheid van wettelijke rente.
Kort gezegd betoogt onderdeel 4.1 dat de aanleg van een werk in de zin van de BP een rechtmatig handelen is dat niet kan worden gelijkgesteld met een onrechtmatige daad. Volgens het onderdeel gaat het hier om schade die ontstaat door het nemen van een (rechtmatige) gedoogbeschikking en de daaruit voortvloeiende schade door de aanleg en instandhouding van het werk. Daaruit volgt dat de wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment van het nemen van de gedoogbeschikking, aldus het onderdeel.
Onderdeel 4.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat de wettelijke rente over de schadeloosstelling wegens waardevermindering van het perceel ingaat op het moment van het nemen van de gedoogbeschikking.
3.4.2
Onderdeel 4.1 faalt. Het hof heeft geoordeeld dat alleen de door de aanleg van het werk geleden schade (€ 3.635,--) in deze procedure voor vergoeding in aanmerking komt. Voor die schade heeft het hof terecht en op goede gronden aansluiting gezocht bij de bepalingen over wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding uit het BW. [2] Nu de BP geen regeling omtrent de ingangsdatum van de wettelijke rente bevat, ligt het voor de hand om voor het ingangstijdstip van de wettelijke rente art. 6:83, aanhef en onder b, BW van overeenkomstige toepassing te achten. Deze bepaling brengt mee dat wettelijke rente over de schadevergoeding is verschuldigd vanaf het moment waarop de schade wordt geleden.
Uitgaande van de vaststelling van het hof dat de aanleg van het werk plaatsvond in een periode van zeven weken vanaf 21 oktober 2012, kon het hof zonder schending van enige rechtsregel komen tot het oordeel dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf 14 november 2012 (halverwege de periode van zeven weken).
3.4.3
Onderdeel 4.2 gaat kennelijk ervan uit dat in het toegekende bedrag van € 3.635,-- een vergoeding voor waardevermindering van het perceel is begrepen. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, nu het hof, in navolging van de kantonrechter, geen schadeloosstelling wegens waardevermindering van het perceel heeft toegekend, ook niet ter vergoeding van schade als gevolg van de gedoogbeschikking (zie rov. 9 en 10 van het hof en rov. 4 en 5 van het eindvonnis van de kantonrechter). Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
In dit verband verdient opmerking dat ook over een schadeloosstelling wegens waardevermindering wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schade wordt geleden. Het onderdeel betoogt terecht dat het in een geval als het onderhavige niet voor de hand ligt dat schade wegens waardevermindering pas wordt geleden in de periode van aanleg van het werk.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
  • vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 januari 2018;
  • verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
  • veroordeelt Tennet in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 6.770,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Tennet deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
21 juni 2019.

Voetnoten

1.Vgl. onder meer HR 2 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7302.
2.Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, Inv. 3, 5 en 6, p. 1262.