ECLI:NL:HR:2020:103
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens niet tijdige betaling van griffierecht
In deze zaak hebben de belanghebbenden, [X1] en [X2], beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Financiën in verband met de aan hen opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 tot en met 2017. De belanghebbenden hebben een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. Dit beroep is echter afgewezen door de griffier van de Hoge Raad, omdat niet voldaan was aan de criteria voor betalingsonmacht. De belanghebbenden werden in een brief van 29 oktober 2019 geïnformeerd dat bij niet tijdige betaling van het griffierecht hun beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard zou kunnen worden.
De griffier heeft de belanghebbenden op 13 november 2019 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en hen een termijn van vier weken gegeven om dit te voldoen. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet betaald. Op 12 december 2019 kregen de belanghebbenden de gelegenheid om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald, maar hun argumenten werden niet als voldoende beschouwd. De Hoge Raad heeft op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 24 januari 2020 door de voorzitter J. Wortel en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.