Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
23 juni 2020.
Hoge Raad
Op 23 juni 2020 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 14/00624. Het betreft een beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, gericht tegen de inbeslagneming van voorwerpen op verzoek van de Duitse autoriteiten. De klager, geboren in 1978, heeft geen cassatiemiddelen ingediend, waardoor de Hoge Raad niet in staat was om het beroep in behandeling te nemen. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het indienen van een schriftuur met cassatiemiddelen niet is nageleefd. Dit heeft geleid tot de beslissing dat het beroep van de klager niet-ontvankelijk is verklaard. De beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.