Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
4 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 januari 2018. Het beroep is ingesteld door de betrokkene, die niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft ingediend. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de betrokkene niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad heeft de betrokkene dan ook niet-ontvankelijk verklaard in het beroep.