Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Zwolle,
zetelende te ’s-Gravenhage,
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
6 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [de Eigenaar] tegen de Uitvoeringscommissie Enschede-Zuid. De zaak betreft een verzoek tot cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Overijssel, die op 19 november 2018 was gegeven. De Hoge Raad heeft de klachten van [de Eigenaar] over de beschikking van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven voor zijn oordeel, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft specifiek gekeken naar de klacht van [de Eigenaar] over de betekenis van de indeling van gronden in bodemgeschiktheidsklassen voor de waardering van die gronden in het kader van de lijst der geldelijke regelingen. Hierbij heeft de Hoge Raad verwezen naar eerdere overwegingen in een andere beschikking die op dezelfde dag was uitgesproken, met nummer 19/01323. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep van [de Eigenaar] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Uitvoeringscommissie zijn begroot op € 879,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, terwijl de kosten aan de zijde van de Staat c.s. op nihil zijn begroot.