Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.Beslissing
14 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor schennis van de eerbaarheid. De feiten zijn als volgt: op 12 maart 2017 heeft de verdachte in Enschede zijn geslachtsdeel getoond aan een voorbijgangster, terwijl hij haar vroeg om een doekje omdat hij had geplast. De aangeefster, [slachtoffer 2], heeft aangifte gedaan en verklaard dat de verdachte zich op een openbare plaats bevond en zijn trainingsbroek omlaag had. De verdachte werd kort na het voorval in de nabijheid van de plaats delict aangetroffen door de politie.
Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal, maar de Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad herhaalt dat volgens artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissingen over het tenlastegelegde en de strafoplegging, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.
De Hoge Raad benadrukt dat de enkele aanwezigheid van de verdachte in de nabijheid van de plaats delict niet voldoende steun biedt voor de bewezenverklaring, en dat de omstandigheden waaronder de aangeefster contact heeft gezocht met de politie en haar echtgenoot ook niet voldoende zijn om aan het bewijsminimum te voldoen. De zaak wordt terugverwezen voor een nieuwe beoordeling door het hof.