Uitspraak
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de bevoegdheid van de rechter-commissaris in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). De zaak betreft de vraag of de rechter-commissaris bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening mag houden met de daadwerkelijk te betalen zorgverzekeringspremies of dat hij zich moet beperken tot een lager bedrag. De verzoeker, Quitantie B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder, had verzocht om aanpassing van het vrij te laten bedrag op basis van de werkelijke zorgverzekeringspremies die de schuldenares betaalde. De rechter-commissaris had dit verzoek afgewezen, met de overweging dat de basisverzekering als norm geldt en dat aanvullende verzekeringen alleen in aanmerking komen als de noodzaak daarvan aangetoond kan worden.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechter-commissaris niet bevoegd is om van de wettelijke bepalingen af te wijken en dat de volledige zorgverzekeringspremie in de berekening van het vrij te laten bedrag moet worden meegenomen. De rechtbank had de beslissing van de rechter-commissaris in stand gelaten, maar de Hoge Raad vernietigde deze beschikking en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de rechter-commissaris om alle relevante omstandigheden in overweging te nemen bij het vaststellen van het vrij te laten bedrag, en bevestigt dat de zorgverzekeringspremie volledig moet worden meegenomen in de berekening van de beslagvrije voet.