ECLI:NL:HR:2020:746

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
19/05659
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid rechter-commissaris bij vaststelling vrij te laten bedrag in WSNP

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de bevoegdheid van de rechter-commissaris in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). De zaak betreft de vraag of de rechter-commissaris bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening mag houden met de daadwerkelijk te betalen zorgverzekeringspremies of dat hij zich moet beperken tot een lager bedrag. De verzoeker, Quitantie B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder, had verzocht om aanpassing van het vrij te laten bedrag op basis van de werkelijke zorgverzekeringspremies die de schuldenares betaalde. De rechter-commissaris had dit verzoek afgewezen, met de overweging dat de basisverzekering als norm geldt en dat aanvullende verzekeringen alleen in aanmerking komen als de noodzaak daarvan aangetoond kan worden.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechter-commissaris niet bevoegd is om van de wettelijke bepalingen af te wijken en dat de volledige zorgverzekeringspremie in de berekening van het vrij te laten bedrag moet worden meegenomen. De rechtbank had de beslissing van de rechter-commissaris in stand gelaten, maar de Hoge Raad vernietigde deze beschikking en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de rechter-commissaris om alle relevante omstandigheden in overweging te nemen bij het vaststellen van het vrij te laten bedrag, en bevestigt dat de zorgverzekeringspremie volledig moet worden meegenomen in de berekening van de beslagvrije voet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/05659
Datum17 april 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
QUITANTIE B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de schuldenares],
gevestigd te Roermond,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: Quitantie,
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[de WSNP-bewindvoerder], in haar hoedanigheid van WSNP-bewindvoerder van [de schuldenares],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de WSNP-bewindvoerder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/267789 HA RK 19-174 van de rechtbank Limburg van 5 december 2019.
Quitantie heeft tegen de beschikking beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De WSNP-bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Quitantie heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over de vraag of de rechter-commissaris in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling bevoegd is om bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag niet met de daadwerkelijk te betalen zorgverzekeringspremies rekening te houden, maar met een lager bedrag.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2014 zijn de goederen die aan [de schuldenares] (hierna: de schuldenares) (zullen) toebehoren onder bewind gesteld, waarbij Quitantie tot beschermingsbewindvoerder is benoemd.
(ii) In 2017 is ten aanzien van de schuldenares de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van de rechter-commissaris en de WSNP-bewindvoerder.
(iii) De WSNP-bewindvoerder is bij de berekening van het buiten de boedel te laten bedrag als bedoeld in art. 295 lid 2 Fw (hierna: het vrij te laten bedrag) ten aanzien van de zorgverzekeringspremie uitgegaan van een bedrag van € 135,-- per maand.
(iv) De schuldenares heeft in 2017 € 176,52 per maand en in 2018 € 181,83 per maand aan zorgverzekeringspremies betaald. In 2019 betaalde zij € 193,26 per maand aan zorgverzekeringspremies. De premies hebben betrekking op de verplichte basisverzekering, een aanvullende verzekering en een tandartsverzekering.
(v) Quitantie heeft de WSNP-bewindvoerder verzocht om bij de berekening van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de daadwerkelijk door de schuldenares betaalde zorgverzekeringspremies. De WSNP-bewindvoerder heeft daarop verzocht om een overzicht van de door de schuldenares en haar kinderen in de afgelopen twee jaar gemaakte zorgkosten.
2.3
De advocaat van Quitantie heeft de rechter-commissaris verzocht te beslissen dat het vrij te laten bedrag met terugwerkende kracht wordt aangepast, door dit te berekenen met inachtneming van de door de schuldenares daadwerkelijk betaalde en te betalen zorgverzekeringspremies.
2.4
De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen. Hij heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“(…) In het VTLB-rapport is opgenomen dat de RC kan beslissen om een verhoging van de ziektekostenpremie mee te nemen als correctie in het VTLB.
Rechtbank Limburg heeft lange tijd een maximum gesteld aan de ziektekostenpremie. Voor 2017 was het maximum gesteld op € 135,-. In de loop van dat jaar is het beleid gewijzigd waarbij het maximum in 2018 is losgelaten. Dit betekent echter niet dat de premies van de ziektekostenverzekering sindsdien ongelimiteerd zijn. De RC geeft aan dat de basisverzekering als norm geldt en dat als een schuldenaar aanspraak wil maken op een correctie voor de aanvullende verzekeringen, de noodzaak hiervan aangetoond dient te worden.
Kortom:
- De premie voor 2017 is correct opgenomen
- Om voor een hogere correctie van de ziektekostenverzekering in aanmerking te komen voor de jaren 2018 en 2019 dient schuldenaar aan te tonen waarom zij deze duurdere verzekering nodig heeft.
- Indien de bewindvoerder ter beoordeling van deze vraag een vergoedingenoverzicht nodig heeft, dient dit te worden overgelegd.
De bewindvoerder is daarom door mij verzocht om kritisch te kijken naar de aanvullende verzekeringen. Mijn inziens hoeven niet alle onvoorzienbare omstandigheden gedekt te worden door aanvullende verzekering. Daarnaast moet blijken dat er geen voorzieningen (zoals WMO etc.) zijn waarop eventueel aanspraak kan worden gemaakt. Bij de fysiotherapeut bijvoorbeeld moet worden bekeken of er sprake is van een chronische aandoening, in welk geval behandelingen vanaf de 21ste keer worden vergoed uit de basisverzekering. Het is mij niet duidelijk of schuldenaar dit aantal afspraken nodig heeft.
Daarnaast moet worden bekeken of de hoogte van de premie van aanvullende verzekering opweegt tegen de vergoedingen. Bij een tandartsverzekering kan gunstiger zijn om vanwege de limitering in hoogte van uitkeringen of eigen risico beter zelf de kosten te dragen.
De orthodontie van de kinderen hoeft ook niet helemaal door de verzekering te worden gedekt. Schuldenaar kan een deel van die kosten betalen uit de toeslagen en het kindergeld dat aan haar wordt vrijgelaten.
Ik heb de bewindvoerder verzocht mij bij het volgende verslag haar bevindingen hieromtrent te geven.”
2.5
Quitantie heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de rechtbank. Op verzoek van de rechtbank, heeft de rechter-commissaris schriftelijk zijn visie gegeven.
2.6
De rechtbank heeft de beslissing van de rechter-commissaris in stand gelaten. [1] De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De rechtbank is op grond van art. 314 lid 2 Fw in verbinding met art. 65 Fw verplicht om de rechter-commissaris te horen wanneer zij een beslissing dient te nemen in een zaak die ziet op het beheer van de boedel. Nu de beslissing van de rechter-commissaris waartegen hoger beroep is ingesteld, betrekking heeft op het beheer van de boedel, dient de rechter-commissaris gehoord te worden dan wel zijn visie schriftelijk kenbaar te maken. De rechtbank zal de visie van de rechter-commissaris dan ook meenemen in haar beoordeling. (rov. 4.4.2)
In art. 475d lid 4, aanhef en onder a, Rv staat dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering. In par. 3.2 van het rapport van de werkgroep rekenmethode vtlb van Recofa (hierna: vtlb-rapport) staat dat de volledige ziektekostenverzekeringspremie in de berekening moet worden meegenomen, ongeacht soort of hoogte. Volgens art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen (hierna: Recofa-richtlijnen) kan de rechter-commissaris afwijken van de richtlijnen. (rov. 4.5)
Hoewel de richtlijnen geen recht zijn, neemt de rechtbank deze wel tot uitgangspunt, omdat zij algemeen gangbare regels bevatten voor de verdere behandeling van de schuldsanerings-regeling. (rov. 4.7.1)
Aan de rechter-commissaris komt een zekere discretionaire bevoegdheid toe om van de richtlijnen af te wijken. Om van die bevoegdheid gebruik te maken, is het noodzakelijk dat de rechter-commissaris kennis neemt van alle specifieke omstandigheden van het geval. Aangezien de zeer forse zorgverzekeringspremie op de aanwas van de boedel drukt, mocht de rechter-commissaris de vraag stellen waarom deze dure verzekering noodzakelijk was. Aangezien het antwoord op die vraag uitbleef, heeft de rechter-commissaris terecht vastgehouden aan het normbedrag van € 135,-- per maand. Het is aan de schuldenares om de bewindvoerder te informeren over de omstandigheden die een zorgverzekering met een premie van € 193,26 per maand rechtvaardigen, waarna het aan de rechter-commissaris is om aan de hand van een afweging van alle omstandigheden van het geval te bepalen of de zorgverzekeringspremie voor het gehele bedrag in het vrij te laten bedrag dient te worden meegenomen. (rov. 4.7.2)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank de rechter-commissaris ten onrechte heeft uitgenodigd om zijn visie te geven, en dat de rechtbank de visie van de rechter-commissaris ten onrechte aan de beschikking ten grondslag heeft gelegd.
3.1.2 Deze klacht is terecht voorgesteld. Het ligt niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en evenmin om de rechtbank zijn zienswijze te geven op de tegen die beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden. De in art. 314 lid 2 Fw in verbinding met art. 65 Fw vervatte verplichting om de rechter-commissaris te horen voordat de rechtbank een beslissing geeft die het beheer of de vereffening van de boedel betreft, geldt slechts bij een door de rechtbank in eerste aanleg te geven beslissing, en niet – zoals in het onderhavige geval – bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris. [2]
3.2.1 Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris een zekere discretionaire bevoegdheid heeft wat betreft de hoogte van de in de berekening van het vrij te laten bedrag te betrekken zorgverzekeringspremie, en heeft mogen vasthouden aan het normbedrag van € 135,--. Op grond van art. 475d lid 4 Rv behoren alle zorgverzekeringspremies te leiden tot een verhoging van de beslagvrije voet. Dit volgt ook uit par. 3.2 van het vtlb-rapport. Er is geen ruimte om daarvan af te wijken, aldus de klacht.
3.2.2 Indien op een schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, valt op grond van art. 295 lid 2 Fw buiten de boedel een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet. Dit bedrag kan worden verhoogd met een door de rechter-commissaris vast te stellen nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw). Tezamen worden deze bedragen aangeduid als ‘het vrij te laten bedrag’.
Art. 475d Rv bepaalt hoe de beslagvrije voet wordt vastgesteld. Ingevolge art. 475d lid 4, aanhef en onder a, (oud) Rv [3] wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in art. 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en derde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.
3.2.3 Art. 475d lid 4, aanhef en onder a, (oud) Rv beoogt met de aanvulling van de beslagvrije voet de betaling van de volledige zorgverzekeringspremie zeker te stellen. Dit ziet blijkens de wetsgeschiedenis zowel op de verplichte basisverzekering als op vrijwillig gesloten aanvullende verzekeringen. [4] De in art. 475d lid 4, aanhef en onder a, (oud) Rv bedoelde premie betreft dan ook de daadwerkelijk door de schuldenaar te betalen premie voor de door hem gesloten zorgverzekering. Hiermee strookt dat volgens het vtlb-rapport onder 3.2 bij de berekening van het vrij te laten bedrag, rekening wordt gehouden met de volledige ziektekostenverzekeringspremie, ongeacht soort of hoogte.
3.2.4 Het bedrag van de beslagvrije voet valt van rechtswege buiten de boedel. [5] De rechter-commissaris is niet bevoegd om van het bepaalde in art. 295 lid 2 Fw in verbinding met art. 475d Rv af te wijken. Dat art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen bepaalt dat de rechter-commissaris kan afwijken van hetgeen in de richtlijnen is bepaald, kan daaraan niet afdoen.
Het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris aan de hand van een afweging van alle omstandigheden van het geval mag bepalen of de zorgverzekeringspremie voor het gehele bedrag in het vrij te laten bedrag dient te worden meegenomen, en dat de rechter-commissaris in dit geval heeft mogen vasthouden aan het normbedrag, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
Dit betekent dat ook de klacht van onderdeel 2 slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 december 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
17 april 2020.

Voetnoten

1.Rechtbank Limburg 5 december 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:10936.
2.HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948, rov. 3.4.2.
3.Per 1 januari 2020: art. 475d lid 3, aanhef en onder a, Rv.
4.Kamerstukken II 2005/06, 29942, nr. 8, p. 6-7.
5.Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, rov. 3.3.