In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een overval op een woning in Rotterdam, waarbij de verdachte is beschuldigd van medeplegen van diefstal met geweld, zoals vastgelegd in artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, maar het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de berechting binnen twee jaar had moeten plaatsvinden, terwijl de verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde. De Hoge Raad vermindert de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden naar 44 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ook de verplichtingen van de verdachte met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel beoordeeld. Het hof had de verdachte verplicht om aan de Staat bedragen te betalen ten behoeve van de slachtoffers, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De Hoge Raad vernietigt deze beslissing voor zover vervangende hechtenis is toegepast en bepaalt dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van schadevergoedingsmaatregelen in strafzaken, vooral in het licht van de redelijke termijn en de rechten van de verdachte.