ECLI:NL:HR:2020:934

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
18/04126
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overschrijding redelijke termijn en schadevergoedingsmaatregel in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een overval op een woning in Rotterdam, waarbij de verdachte is beschuldigd van medeplegen van diefstal met geweld, zoals vastgelegd in artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, maar het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de berechting binnen twee jaar had moeten plaatsvinden, terwijl de verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde. De Hoge Raad vermindert de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden naar 44 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ook de verplichtingen van de verdachte met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel beoordeeld. Het hof had de verdachte verplicht om aan de Staat bedragen te betalen ten behoeve van de slachtoffers, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De Hoge Raad vernietigt deze beslissing voor zover vervangende hechtenis is toegepast en bepaalt dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van schadevergoedingsmaatregelen in strafzaken, vooral in het licht van de redelijke termijn en de rechten van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04126
Datum2 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 september 2018, nummer 22/000542-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in hoger beroep binnen twee jaar had moeten plaatsvinden.
2.2.1
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
(i) De verdachte heeft op 9 februari 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
(ii) De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van hoger beroep in voorlopige hechtenis.
(iii) De zaak is op 9 juli 2015 voor het eerst behandeld door het hof.
(iv) De verdachte is op 16 maart 2017 in vrijheid gesteld.
(v) Het hof heeft op 18 september 2018 einduitspraak gedaan.
2.2.2
De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
“Het hof is - met de raadsman - van oordeel dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu er tussen het moment van instellen van het hoger beroep op 9 februari 2015 en het wijzen van dit arrest op 18 september 2018 een periode van meer dan 2 jaren is gelegen. Deze vertraging in de afdoening in de zaak is slechts ten dele te wijten aan de verdediging.
Gelet hierop zal het hof de aan de verdachte op te leggen straf van 48 maanden met drie maanden verminderen.”
2.3
Vooropgesteld moet worden dat bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.14-3.16).
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep behoorde te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel was ingesteld. In aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 2.2.1 weergegeven gegevens blijkt dat de verdachte tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof gedurende meer dan twee jaar in voorlopige hechtenis verkeerde, is dat uitgangspunt niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
2.5
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat gelet op de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overweging van het hof de redelijke termijn van berechting in hoger beroep met ruim 27 maanden is overschreden en dat het hof heeft vastgesteld dat deze overschrijding ten dele is te wijten aan de verdediging. Uitgaande van de 48 maanden gevangenisstraf die het hof zonder termijnoverschrijding zou hebben opgelegd, vermindert de Hoge Raad de gevangenisstraf in die zin dat deze 44 maanden beloopt.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de behandeling van een deel van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat daarom het oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen in zoverre niet-ontvankelijk zijn, niet begrijpelijk is.
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak ECLI:NL:HR:2020:933.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert deze gevangenisstraf in die zin dat deze 44 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 juni 2020.