ECLI:NL:HR:2021:1154

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/04112
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over uitstel van zitting en belangenafweging in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende, vertegenwoordigd door S. Önemli, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 oktober 2020. De uitspraak van het Hof betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2013 en 2014. Belanghebbende had verzocht om uitstel van de zitting vanwege gezondheidsredenen in verband met COVID-19, maar het Hof heeft dit verzoek afgewezen en de zitting heeft plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van belanghebbende of zijn gemachtigde.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek om uitstel is afgewezen. Het Hof had niet duidelijk gemaakt waarom de bezwaren tegen uitstel in dit specifieke geval zwaarder wogen dan de belangen van belanghebbende. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en is het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke procesgang en de noodzaak voor rechters om hun beslissingen goed te motiveren, vooral in situaties waarin de gezondheid van partijen in het geding is.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/04112
Datum16 juli 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 oktober 2020, nrs. BK-20/00486 en 20/00487, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/6032 en 19/6034) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen en de voor die jaren opgelegde aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente en de voor het jaar 2014 gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S. Önemli, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Uit het dossier van deze zaak blijkt het volgende. De uitnodiging voor de zitting heeft het Hof verzonden op 7 oktober 2020. Belanghebbende heeft op 13 oktober 2020 verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting vanwege de gezondheid van belanghebbende (in verband met COVID-19). Bij brief van 14 oktober 2020 heeft het Hof belanghebbende bericht:
“(…) Omdat nog volstrekt niet duidelijk is wanneer sprake zal zijn van een “betere datum”, staat het Hof onder de huidige omstandigheden in beginsel geen uitstel van mondelinge behandeling toe. In deze Coronatijd ligt het voor de hand oplossingen te zoeken om de soepele voortgang van de afhandeling van zaken te laten plaatshebben. (..)”
Op 28 oktober 2020 en de ochtend van 29 oktober 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting omdat een collega van de gemachtigde positief was getest op COVID-19 en de gemachtigde (op advies van de gemeentelijke gezondheidsdienst) in quarantaine moest. De zitting heeft plaatsgevonden zonder aanwezigheid van belanghebbende of zijn gemachtigde.
2.1.2
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 29 oktober 2020. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen.
4.1.
Ondanks de diverse keren, laatstelijk bij op 29 oktober 2020 om 09.40 uur door het Hof ontvangen e-mail, door de gemachtigde van belanghebbende, onder - overigens niet gedocumenteerde - verwijzingen naar omstandigheden in de sfeer van corona, aan het Hof gerichte en ook alle door het Hof, schriftelijk - de e-mail van 29 oktober 2020 met deze uitspraak - dan wel telefonisch, beantwoorde verzoeken om uitstel van de zitting, heeft het Hof in het licht van een goede procesgang en voortgang van de zaak besloten de mondelinge behandeling van de zaak te laten doorgaan en daaraan voorrang te geven, ook ter voorkoming van het verworden van de procedure tot een die als onnodig slepend is te karakteriseren.”
2.2
Het middel betoogt onder meer dat belanghebbende geen eerlijk proces heeft gehad doordat berechting plaatsvond buiten de aanwezigheid van belanghebbende en zijn gemachtigde en dat het Hof aan de beslissing geen uitstel te verlenen niet een belangenafweging ten grondslag heeft gelegd en dat het Hof deze beslissing onvoldoende of althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.3
Het Hof heeft bij afwijzing van de verzoeken volstaan met het vermelden van bezwaren tegen uitstel in het algemeen. Het Hof heeft daarmee niet doen blijken waarom die bezwaren in dit geval zwaarder moeten wegen dan de gronden die belanghebbende aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd. Het Hof heeft het oordeel over het niet verlenen van uitstel van de zitting aldus onvoldoende gemotiveerd [1] . Het middel slaagt in zoverre.
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.

Voetnoten

1.vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:505.