Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
16 februari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die in cassatie ging tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019. De verdachte, geboren in 1969, had geen cassatiemiddelen ingediend, wat betekent dat er geen klachten waren geformuleerd tegen de eerdere uitspraak. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de wet voorschrijft dat een advocaat binnen een bepaalde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen moet indienen. Aangezien de verdachte hieraan niet heeft voldaan, kon de Hoge Raad het beroep niet in behandeling nemen. Dit is in overeenstemming met artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, dat de procedurele vereisten voor het indienen van cassatieberoepen regelt.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad besloten het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren, wat betekent dat de zaak niet verder wordt behandeld. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.