ECLI:NL:HR:2021:1259

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
19/05587
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering van een identiteitsbewijs en de beoordeling van wederrechtelijke toe-eigening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1997, was beschuldigd van verduistering van een identiteitsbewijs, dat hij had gevonden en in zijn bezit had. Het hof had vastgesteld dat de verdachte het identiteitsbewijs bij zich droeg tijdens zijn aanhouding en dat dit identiteitsbewijs als vermist/gestolen was opgegeven. De verdachte had verklaard dat hij van plan was het identiteitsbewijs naar de politie te brengen, maar het hof achtte deze verklaring niet geloofwaardig, gezien de tijdsduur dat hij het identiteitsbewijs al in zijn bezit had.

De Hoge Raad beoordeelde de cassatiemiddelen die door de verdachte waren ingediend. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over de strafoplegging en de terugwijzing naar het hof voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging. De Hoge Raad hoefde niet te motiveren waarom dit oordeel was genomen, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft. Dit arrest benadrukt de criteria voor wederrechtelijke toe-eigening in het kader van verduistering, zoals vastgelegd in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht, en de beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05587
Datum21 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 december 2019, nummer 21-002112-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de onder 3 bewezenverklaarde verduistering van een identiteitsbewijs, voor zover inhoudende dat de verdachte zich het identiteitsbewijs wederrechtelijk heeft toegeëigend, ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 februari 2015 tot en met 17 juni 2016 te Baarn, opzettelijk een […] identiteitsbewijs, toebehorende aan een ander dan aan verdachte, welk goed hij, verdachte, anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal genummerd PL0900-2016192364 Z, opgemaakt door [verbalisant 6] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, gesloten en ondertekend op 24 juni 2016 (als bijlage op pagina’s 306-312 van het procesverbaal, genummerd PL0900-2016205755) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -, als relaas van verbalisant [verbalisant 6] :
Op vrijdag 17 juni 2016, 21:44 uur, zien verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8] een rode Fiat Doblo rijden op de [a-straat] te Baarn.
De bijrijder wordt door getuige [getuige 2] herkend. Hierop wordt hij aangehouden. Hij legitimeert zich met een […] identiteitsbewijs te weten:
[verdachte]
[geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats]
Tijdens de insluitingsfouillering van [verdachte] werd er een […] identiteitsbewijs gevonden van een slachtoffer van een woningoverval in [plaats] , gepleegd in februari 2015.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina’s 381-382 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2016205755) voor zover inhoudende ‑ zakelijk weergegeven -:
[betrokkene 1]
[plaats]
Adres: [g-straat 1]
Dit zijn de gegevens van het legitimatiebewijs die in beslag is genomen bij de verdachte [verdachte] . Dit zijn tevens de gegevens van de persoon die aangever/slachtoffer is geweest van een woningoverval in [plaats] .
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 18 juni 2016 (als bijlage op pagina’s 409-411 van het proces-verbaal, genummerd PL09002016205755) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
V: Wat kun je vertellen over de ID kaart in je fouillering?
A: Ik heb deze vorige week gevonden (...).
V: Heb jij je kameraden gevraagd of zij de persoon op de ID kaart kennen?
A: Nee, niet gevraagd.
V: Waarom had jij de ID kaart bij je?
A: Gewoon in mijn portemonnee gedaan (...).
14. De verklaring van de verdachte afgelegd ter zitting van de rechtbank Midden-Nederland op 21 maart 2017 voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven:
Ik had dit [het hof begrijpt: de ID-kaart] bij mij toen de politie mij insloot. Anderhalve week daarvoor had ik het gevonden in Amersfoort in de buurt van een coffeeshop.”
3.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Ten aanzien van feit 3
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat verdachte een identiteitskaart op naam van een ander dan verdachte in zijn portemonnee bij zich droeg en deze als vermist/gestolen stond opgegeven. Verdachte heeft verklaard dat hij de identiteitskaart heeft gevonden en voornemens was deze naar de politie te brengen. Het hof acht deze verklaring evenwel niet geloofwaardig, nu verdachte de identiteitskaart reeds geruime tijd (anderhalve week) in zijn bezit (in zijn portemonnee bij zich droeg) had.”
3.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“Voorts verzoek ik uw hof om cliënt vrij te spreken van de onder 3 ten laste gelegde verduistering. Cliënt heeft verklaard dat hij de betreffende ID-kaart ongeveer 1,5 week daarvoor had gevonden en van plan was om dit naar de politie te brengen. De advocaat-generaal heeft opgemerkt dat hij dit eerder had moeten doen. Ik merk daarover op dat de gemiddelde mens wel vaker dingen meteen wil doen, maar dit niet altijd lukt. Dat heeft te maken met drukte en prioriteiten stellen. Dat cliënt 1,5 week heeft gewacht met het terugbrengen van de ID-kaart, betekent dus niet dat hij zich deze kaart wederrechtelijk heeft toegeëigend. Ik verwijs daarbij naar de in de appelschriftuur opgenomen jurisprudentie, waaruit blijkt dat het enkel onder zich hebben van een voorwerp nog geen verduistering oplevert. Voorts wijs ik uw hof op een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:855). In die zaak had de verdachte reeds 3 dagen een gevonden ID-kaart onder zich, waarmee hij zelfs een hotelreservering had gemaakt. Toch kwam het hof in die zaak tot de conclusie dat onvoldoende was komen vast te staan dat de verdachte als heer en meester over de ID-kaart kon beschikken. In de onderhavige zaak had cliënt de ID-kaart weliswaar al iets langer onder zich, maar hij heeft er geen enkele handeling mee verricht.”
3.3
Het hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat de verdachte bij zijn insluitingsfouillering het in de bewezenverklaring bedoelde identiteitsbewijs in zijn portemonnee bij zich droeg, dat dit identiteitsbewijs als vermist/gestolen stond opgegeven en dat de verdachte dit identiteitsbewijs heeft gevonden. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat het de verklaring van de verdachte dat hij van plan was het identiteitsbewijs naar de politie te brengen niet geloofwaardig acht, aangezien de verdachte de identiteitskaart reeds geruime tijd (anderhalve week) in zijn bezit had en in zijn portemonnee bij zich droeg. Uit deze omstandigheden heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte zich het identiteitsbewijs wederrechtelijk heeft toegeëigend in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht en dat oordeel is, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
3.4
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 september 2021.