Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
21 september 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1997, was beschuldigd van verduistering van een identiteitsbewijs, dat hij had gevonden en in zijn bezit had. Het hof had vastgesteld dat de verdachte het identiteitsbewijs bij zich droeg tijdens zijn aanhouding en dat dit identiteitsbewijs als vermist/gestolen was opgegeven. De verdachte had verklaard dat hij van plan was het identiteitsbewijs naar de politie te brengen, maar het hof achtte deze verklaring niet geloofwaardig, gezien de tijdsduur dat hij het identiteitsbewijs al in zijn bezit had.
De Hoge Raad beoordeelde de cassatiemiddelen die door de verdachte waren ingediend. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over de strafoplegging en de terugwijzing naar het hof voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging. De Hoge Raad hoefde niet te motiveren waarom dit oordeel was genomen, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft. Dit arrest benadrukt de criteria voor wederrechtelijke toe-eigening in het kader van verduistering, zoals vastgelegd in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht, en de beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van de verdachte.