ECLI:NL:HR:2021:1411

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
19/04789
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op geldbedrag in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar overtreding van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag over beslaglegging op een geldbedrag van € 227.270, dat in de woning van de klager was aangetroffen. Dit bedrag was in beslag genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar overtredingen van de Opiumwet in België. De klager, geboren in 1936, stelde dat hij de eigenaar was van het geldbedrag en verzocht om teruggave. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de klager onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn eigendom van het geld. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de rechtbank niet had hoeven uitgaan van de presumptie dat de klager eigenaar was, enkel omdat hij het geld in zijn bezit had. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de klager over de uitspraak van de rechtbank niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep van de klager werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04789 B
Datum5 oktober 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 september 2019, nummer RK 18/2188, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot het nietontvankelijk verklaren van de klager in zijn beroep en bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag en tot (gedeeltelijke) teruggave van het in de woning van de klager, maar onder [betrokkene 2] inbeslaggenomen geld aan de klager, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder aanhaling van de motivering van de ongegrondverklaring van een eerder klaagschrift met grotendeels dezelfde strekking, het volgende overwogen:
“Op 4 april 2016 heeft er in de woning van klager aan het [a-straat 1] te [plaats] onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden. Er is toen op meerdere plaatsen contant geld tot een totaalbedrag van € 227.270,- aangetroffen. Dit geld is onder [betrokkene 2] in beslag genomen. De rechter-commissaris heeft op 30 juni 2016 machtiging verleend tot het leggen van een conservatoir beslag op dit geldbedrag.
(...)
De rechtbank heeft in haar beschikking d.d. 26 juli 2016 het volgende overwogen:
“(...) Klager heeft gesteld dat het bedrag van € 126.500 zijn eigendom is. Het geld is volgens klager afkomstig van een erfenis van zijn ouders (fl. 50.000,00) en schoonouders (fl. 20.000,00) en van de verkoop van zijn woning aan de [b-straat ] in [plaats] , ongeveer 23 of 24 jaar geleden. Tijdens het politieverhoor van 3 mei 2016 heeft hij een document getoond van de makelaar met de vraagprijs voor die woning (fl. 185.000,00). In dat verhoor heeft hij verder verklaard dat hij niet kan aantonen de genoemde erfenissen te hebben ontvangen. Genoemde geldbedragen heeft hij naar eigen zeggen destijds in gedeeltes van zijn bankrekening gehaald en in zijn woning bewaard. De guldens heeft hij nadien omgewisseld in euro ’s. Volgens klager heeft zijn zoon het geld vochtvrij in plastic verpakt en opgeborgen in de woning. € 90.000,00 lag in een sporttas in een kruipruimte; € 36.500,00 in een keukenkast. Volgens klager lag dit geld al een aantal jaren in zijn woning.
Vooralsnog heeft klager daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verifieerbaar onderbouwd dat het in beslag genomen geldbedrag van € 126.500,00 zijn eigendom is. Daar komt bij dat klager blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 28 april 2016 bij aanvang van de doorzoeking tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat er ongeveer € 20.000,00 in zijn woning lag. Klager heeft ter zitting verklaard dat hij zich niet kan herinneren dit bedrag te hebben genoemd, maar de rechtbank heeft vooralsnog geen reden te twijfelen aan de juistheid van voormeld proces-verbaal. In dat proces-verbaal zijn ook passages opgenomen van afgetapte telefoongesprekken, die klager in februari en maart 2016 met zijn zoon heeft gevoerd. Daarin wordt gesproken over “iets eruit halen”, “iets bij hem neerzetten”, “een plastic tasje meenemen” Als klager aan zijn zoon vraagt of hij “er iets uit kan leggen”, antwoordt zijn zoon: “nee, niet over de telefoon”. Klager heeft zowel tijdens het politieverhoor als ter zitting verklaard niet te weten waar dit over gaat. De rechtbank merkt daarbij nog op dat klager ter zitting heeft verklaard dat hij wel wist dat zijn zoon geld in bewaring had gegeven in zijn woning, maar dat hij alleen niet wist om hoeveel geld dat ging.
Op grond van de voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat klager als eigenaar van het in beslag genomen bedrag van € 126.500,00 moet worden aangemerkt. De rechtbank zal het beklag derhalve ongegrond verklaren.(...)”.
De rechtbank onderschrijft deze overwegingen en conclusie van de rechtbank en neemt deze thans over.
Klager heeft ter onderbouwing van het onderhavige klaagschrift nadere stukken overgelegd. Dit betreft een ongedateerd handgeschreven stuk in afschrift. Volgens dit stuk wordt door [betrokkene 7] , zus van klager, bevestigd dat zij ongeveer 22 jaar geleden van haar moeder een geldbedrag van om en nabij 35.000 gulden heeft geërfd. De rechtbank acht dit stuk evenwel onvoldoende overtuigend om tot een andere conclusie te komen.
Voorts heeft klager een ongedateerde brief van het Openbaar Ministerie aan [betrokkene 6] (productie 2 klaagschrift) overgelegd. Daarin wordt weliswaar melding gemaakt van teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag aan [betrokkene 6] , maar daarin wordt geen concreet bedrag genoemd. Deze brief is niet gericht aan klager. Voorts blijkt niet dat de mededeling wordt gedaan door of namens een daartoe bevoegd persoon van het Openbaar Ministerie. Bovendien is door de officier van justitie een brief d.d. 28 juni 2018 overgelegd, waarin de officier van justitie de gemachtigde mr. Daniels bericht dat klager geen aanspraak kan maken op het in zijn woning in beslaggenomen geldbedrag en dat de eerdere mededeling over teruggave van het geld op een misverstand berust. Naar het oordeel van de rechtbank mocht klager er daarom niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij het inbeslaggenomen geldbedrag zou ontvangen.
Ook de onherroepelijke veroordeling van [betrokkene 2] , zonder dat de rechtbank daarbij heeft beslist over het onder hem in beslaggenomen bedrag, levert onvoldoende grond op om aan te nemen dat klager en zijn zoon aanspraak kunnen maken op het inbeslaggenomen geld. Dit geldt eveneens voor de vrijspraak van [betrokkene 6] . Deze vrijspraak doet niets af aan de nauwe band die blijkens het strafdossier tussen [betrokkene 6] en [betrokkene 2] bestond en in verband waarmee [betrokkene 6] spullen voor [betrokkene 2] bewaarde (zie proces-verbaal verhoor [betrokkene 6] d.d. 23 mei 2016). Naar het oordeel van de rechtbank levert dit bewaren van spullen een belangrijke aanwijzing op dat het geld in de woning van [klager] niet aan hem of zijn zoon [betrokkene 6] toebehoorde, maar kennelijk aan [betrokkene 2] , die veroordeeld is wegens Opiumwet feiten, waarmee doorgaans veel geld wordt verdiend. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking de omstandigheden waaronder het geld in de woning is aangetroffen (een grote hoeveelheid contact geld, de verschillende kleine coupures en de wijze waarop het geld was verstopt op verschillende plaatsen) en de tapgesprekken tussen klager en zijn zoon [betrokkene 6] , zoals reeds door de rechtbank aangehaald in de beschikking d.d. 26 juli 2016.
Bij de behandeling in raadkamer is namens klager er nog op gewezen dat [betrokkene 6] is gehoord door de politie in verband met het overlijden van [betrokkene 5] en dat toen door de opsporingsambtenaar te kennen is gegeven dat het bij de vader van [betrokkene 6] aangetroffen geldbedrag van ongeveer 2 ton in verband wordt gebracht met een bedrag van 3 ton dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in hun bezit zouden hebben. Naar aanleiding hiervan heeft de officier van justitie nog nadere stukken overgelegd. Hieruit blijkt dat [betrokkene 6] op 17 juli 2017 is gehoord door de politie en dat tijdens dat verhoor met een dergelijk scenario rekening wordt gehouden. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen levert ook dit gegeven onvoldoende grond op om aan te nemen dat klager en zijn zoon [betrokkene 6] redelijkerwijs als eigenaren van het in zijn woning aangetroffen bedrag moet worden aangemerkt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het klaagschrift wederom ongegrond dient te worden verklaard.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144 ).
2.4.1
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de rechtbank had moeten uitgaan van de presumptie dat de klager eigenaar was van het geldbedrag omdat hij daarvan het bezit had, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
2.4.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 oktober 2021.