Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
2 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1958, was voorzitter van Stichting [A] en werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 5 januari 2013 tot en met 28 juni 2016. Het hof had geoordeeld dat naast de vijf bewezenverklaarde onjuiste aangiften, ook 39 andere aangiften, die niet aan de verdachte ten laste waren gelegd, relevant waren voor de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom deze niet tenlastegelegde feiten relevant waren voor de straftoemeting. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit een eerder arrest en concludeerde dat het hof niet aannemelijk had gemaakt dat de niet tenlastegelegde aangiften opzettelijk onjuist waren gedaan en dat de verdachte daar feitelijk leiding aan had gegeven. Dit leidde tot een partiële vernietiging van het arrest van het hof en terugwijzing van de zaak voor herbehandeling van de strafoplegging.
De Hoge Raad benadrukte dat het bij de strafoplegging aan de rechter vrijstaat om rekening te houden met niet tenlastegelegde feiten, maar dat dit alleen kan als er voldoende bewijs is dat deze feiten zijn begaan. In dit geval was dat niet aangetoond. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van de relevantie van niet tenlastegelegde feiten in strafzaken, vooral in gevallen van grootschalige fiscale fraude.