In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 september 2020, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De zaak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012, evenals een beschikking op basis van artikel 3.153, lid 1, Wet IB 2001.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 31 december 2020 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling daarvan. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 2 februari 2021 de gelegenheid geboden om te verklaren waarom het griffierecht niet was betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 9 april 2021.