In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2020, waarin het hoger beroep van belanghebbende werd behandeld met betrekking tot door haar op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 26 december 2020 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling daarvan. Deze brief is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, maar het griffierecht is niet voldaan.
Op 29 januari 2021 heeft de griffier een bericht in het digitaal dossier geplaatst, waarin belanghebbende werd uitgenodigd om te verklaren waarom het griffierecht niet was betaald. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 1 februari 2021 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Gezien het feit dat het griffierecht niet was voldaan, heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing werd genomen door vice-president M.E. van Hilten, samen met de raadsheren E.N. Punt en J.A.R. van Eijsden, en werd in het openbaar uitgesproken op de genoemde datum.