Uitspraak
wonende te [woonplaats], Duitsland,
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
23 april 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een echtscheiding en de betaling van een bruidsgave. De man, die zowel de Nederlandse als de Iraanse nationaliteit heeft, en de vrouw, die de Iraanse nationaliteit heeft, zijn in 1981 in Iran met elkaar gehuwd. De vrouw verzocht om echtscheiding en om betaling van de bruidsgave van € 12.647,27, die volgens Iraans recht was overeengekomen. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw toegewezen, maar de man stelde dat partijen al gescheiden waren en dat de bruidsgave al was betaald. De rechtbank oordeelde dat de man zijn verweer niet voldoende had onderbouwd en dat de bruidsgave opeisbaar was.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar de man heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd, die tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing naar het gerechtshof Amsterdam strekte. De Hoge Raad oordeelde dat het hof het bewijsaanbod van de man had moeten toelaten en dat het oordeel van het hof dat de man geen stukken had overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling onbegrijpelijk was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof Den Haag en verwees de zaak voor verdere behandeling en beslissing.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van bewijsaanbiedingen in familierechtelijke procedures, vooral in zaken die betrekking hebben op internationale elementen zoals het Iraanse recht. De Hoge Raad heeft in deze zaak de aandacht gevestigd op de rechten van partijen in het bewijsproces en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen.