ECLI:NL:HR:2021:893

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
19/05611
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over redelijke termijn in hoger beroep bij criminele organisatie en drugsdelicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 december 2019. De zaak betreft een onderzoek naar een criminele organisatie die zich bezighield met gewelddadige handel in hard- en softdrugs. De verdachte was betrokken bij deelname aan deze organisatie, het telen van hennep, drugsgerelateerde afpersing, voorbereiding van een woningoverval en het bezit van vuurwapens. De kern van de zaak draait om de vraag of de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. De verdachte had op 18 september 2017 hoger beroep ingesteld, maar de behandeling in hoger beroep was pas afgerond met de uitspraak van het hof op 5 december 2019, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twee maanden.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de toetsing van de redelijke termijn en concludeert dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde. De Hoge Raad oordeelt dat de behandeling van de zaak in hoger beroep binnen twee jaar had moeten plaatsvinden, maar dat de overschrijding in dit geval niet onbegrijpelijk is, gezien de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarbij de klachten van de verdachte niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de voorwaarden waaronder deze kan worden overschreden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05611
Datum15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 december 2019, nummer 20-003013-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste tot en met het vijfde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in hoger beroep binnen twee jaar had moeten plaatsvinden.
3.2.1
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
(i) Op 18 september 2017 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
(ii) De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van het hoger beroep niet in voorlopige hechtenis.
(iii) De verdachte is op 29 maart 2018 voor deze zaak aangehouden.
(iv) De voorlopige hechtenis van de verdachte is bij beschikking van het hof van 31 augustus 2018 geschorst van 3 september 2018 tot 3 oktober 2018.
(v) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2018 blijkt dat de verdachte zich op 3 oktober 2018 niet heeft gemeld. Ook op de daarop volgende zittingen heeft de verdachte zich niet gemeld.
(vi) Het hof heeft op 5 december 2019 einduitspraak gedaan.
3.2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“De onderhavige zaak maakt deel uit van het omvangrijke onderzoek Kapel, waarin in totaal 28 personen als verdachten zijn aangemerkt. (...) Verdachte heeft op 18 september 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 5 december 2019. Ook in hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt iets meer dan twee maanden. Deze overschrijding is, gelet op de omvang en de complexiteit van de zaak, dermate gering dat het hof hieraan geen gevolg zal verbinden.”
3.3
Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Bij de berechting van de zaak is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.7 en 3.14-3.16).
3.4
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep behoorde te zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel was ingesteld. Dat uitgangspunt is niet onbegrijpelijk, gelet op de omstandigheid dat uit de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven stukken blijkt dat de verdachte tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof ongeveer 21 maanden van de ruim 26 maanden in vrijheid heeft doorgebracht.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 juni 2021.