ECLI:NL:HR:2022:11

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
20/01924
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging in verband met openlijk geweld tegen personen en de toepassing van het taakstrafverbod

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor openlijk geweld plegen tegen personen, gepleegd op 20 mei 2016, en kreeg een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd. De advocaat-generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet begrijpelijk had geoordeeld over de toepassing van het taakstrafverbod zoals vastgelegd in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof had in zijn uitspraak niet voldoende rekening gehouden met de ernst van het feit en de recidive van de verdachte. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de eerdere uitspraak ten tijde van het begaan van het nieuwe feit onherroepelijk moest zijn geworden. Dit leidde tot de conclusie dat de strafoplegging niet in overeenstemming was met de wet.

Daarom heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef, maar de strafmaat opnieuw beoordeeld zal worden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01924
Datum25 januari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2020, nummer 23-002670-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben S.A.H. Vromen en J.S. Nan, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het kennelijke oordeel van het hof dat het in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde verbod tot oplegging van een taakstraf van toepassing is.
2.2
De verdachte is wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, begaan op 20 mei 2016, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. De strafmotivering houdt het volgende in:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen twee personen. De verdachte is, samen met andere leden van een motorclub, verhaal gaan halen bij de beveiligers van een jeugdfeest, nadat de zoon van één van hen de toegang daartoe was geweigerd. Daarbij is een vechtpartij ontstaan tussen de verdachten en de beveiligers en heeft de verdachte zelf geweld toegepast tegen één van de beveiligers. De slachtoffers hebben aan het voorval letsel, in de vorm van een dikke lip, en pijn overgehouden.
Feiten als het onderhavige maken een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en dragen bij aan in de maatschappij heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder bij hen die daarvan slachtoffer of getuige zijn. Het hof rekent het de verdachte aan dat het geweld gepaard ging met intimidatie van de beveiligers door leden van zijn motorclub. Slachtoffers van dergelijke feiten ervaren daarvan vaak, naast fysiek ongemak, langdurig de nadelige psychische gevolgen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 mei 2020 is hij eerder voor soortgelijke (gewelds)misdrijven onherroepelijk veroordeeld. Dit heeft de verdachte er niet van weerhouden zich wederom schuldig te maken aan een geweldsdelict, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte meeweegt.
Het hof heeft voor wat betreft de duur bij de strafoplegging acht geslagen op het oriëntatiepunt van het LOVS, dat voor openlijke geweldpleging, lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, een taakstraf voor de duur van 150 uren noemt. In dit geval zou evenwel met toepassing van taakstraf, mede gelet op de documentatie van de verdachte en het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, geen recht worden gedaan aan de ernst van het feit en de recidive. Het hof is daarom van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf. Hoewel een hogere gevangenisstraf dan gevorderd door de advocaat-generaal in beginsel passend zou zijn zal het hof, gelet op het tijdsverloop, met die straf volstaan.
In hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in het kader van de strafmaat en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren heeft gebracht, ziet het hof geen aanleiding om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend en geboden.”
2.3
Artikel 22b Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
2.4
Mede gelet op de wetsgeschiedenis moet artikel 22b lid 2 Sr zo worden uitgelegd dat ‑ afgezien van de in het eerste lid omschreven gevallen - een taakstraf in geval van veroordeling voor een misdrijf alleen dan niet kan worden opgelegd indien (i) aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en (ii) de veroordeelde deze taakstraf daadwerkelijk heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g (oud) Sr de tenuitvoerlegging is bevolen van de vervangende hechtenis. Een en ander brengt mee dat deze eerdere uitspraak reeds ten tijde van het begaan van het nieuwe feit onherroepelijk moet zijn geworden. (Vgl. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3539.)
2.5
Voor zover het hof met de verwijzing naar “het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht” het oog heeft gehad op het eerste lid van die bepaling, is dat oordeel niet begrijpelijk, reeds omdat het bewezenverklaarde misdrijf op grond van artikel 141 lid 1 Sr wordt bedreigd met een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden, terwijl de in artikel 141 lid 2 onder 1° Sr bedoelde strafverzwarende omstandigheid niet is tenlastegelegd en bewezenverklaard. Voor zover het hof het oog heeft gehad op het tweede lid van artikel 22b Sr, is het oordeel evenmin begrijpelijk, gelet op wat onder 2.4 is overwogen en de inhoud van het in de conclusie van de advocaat-generaal onder 8 samengevat weergegeven uittreksel justitiële documentatie.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 januari 2022.