ECLI:NL:HR:2022:1282

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
21/04401
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van een onverdeeld aandeel in een woning als eigen woning voor de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staatssecretaris van Financiën en de erfgenamen van [X]. De zaak betreft de vraag of een onverdeeld aandeel in een woning kan worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001. De erflaatster was in 2017 samen met haar echtgenoot voor 35 procent eigenaar van een woning, terwijl de overige 65 procent in handen was van haar zwager en schoonzus. De Inspecteur had de aangifte van de erflaatster niet geaccepteerd en het aandeel in de woning voor een waarde van € 241.150 gerekend tot de rendementsgrondslag van box 3.

In hoger beroep oordeelde het Hof dat het door de erflaatster en haar echtgenoot bewoonde deel van de woning als eigen woning kon worden aangemerkt, omdat de waardeontwikkeling van dat deel hen grotendeels aanging. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak, maar de Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat in een situatie waarin de onroerende zaak slechts bouwkundig is gesplitst, het aandeel in de waardeontwikkeling van de gehele onroerende zaak in beginsel overeenkomt met een volledig belang in de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde gedeelte. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/04401
Datum23 september 2022
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
de erfgenamen van [X] , gewoond hebbende te [Z] , (hierna: belanghebbenden)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 september 2021, nr. BK-21/00033 [1] , op het hoger beroep van [X] (hierna: erflater) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/1166) betreffende de aan erflater voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden, vertegenwoordigd door W.M.E. van Sandick, hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 juni 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
De Staatsecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Erflater was in 2017 samen met zijn echtgenote voor 35 procent onverdeeld eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] in [Z] . Erflaters zwager en schoonzus waren onverdeeld eigenaar van de resterende 65 procent. De woning bestond uit twee bouwkundig, maar niet kadastraal gesplitste delen. De omvang van het door erflater en zijn echtgenote onderscheidenlijk van het door erflaters zwager en schoonzus bewoonde deel kwam overeen met ieders aandeel in de onverdeelde eigendom van de woning.
2.2.1
Erflater heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.228 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.968. Erflater heeft in de aangifte het aandeel in de woning opgenomen als eigen woning met een WOZ-waarde van € 689.000. De aangifte vermeldt een gerechtigheid van 35 procent in de eigen woning, een eigenwoningforfait van € 1.808 en een aftrekbaar bedrag van € 1.808 wegens geen of geringe eigenwoningschuld.
2.2.2
In afwijking van de aangifte heeft de Inspecteur ten name van erflater een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.228 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.515. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de aangegeven inkomsten uit eigen woning niet geaccepteerd en het aandeel in de woning voor een waarde van € 241.150 (35 procent van € 689.000) gerekend tot de rendementsgrondslag van box 3. Dit bedrag is voor 50 procent toegedeeld aan erflater en voor 50 procent aan zijn echtgenote.
2.3.1
In hoger beroep spitste het geschil zich toe op de vraag of het aandeel in de woning kan worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001.
2.3.2
Het Hof heeft overwogen dat uit artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis volgt dat een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede een eigen woning is indien de waardeverandering van dat gedeelte hem of zijn partner grotendeels (50 procent of meer) aangaat en hij of zijn partner ook aan de overige voorwaarden van het bepaalde in dat artikel voldoet. Dat de staatssecretaris in een brief en in een aantal besluiten is teruggekomen van die wetsgeschiedenis doet aan dit oordeel niet af, nu die uitlatingen door de staatssecretaris zijn gedaan in zijn hoedanigheid van uitvoerder en niet in de hoedanigheid van medewetgever, aldus het Hof.
2.3.3
Het Hof heeft verder geoordeeld dat het door erflater en zijn echtgenote bewoonde deel van de woning voor hen een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 vormde omdat, voor zover van belang, de waardeontwikkeling van dat deel van de woning hen volledig aanging.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel betoogt primair dat erflater en zijn echtgenote geen 100-procentbelang hadden in de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde 35-procentdeel van de onverdeelde woning, maar slechts 35 procent en daarnaast een belang van 35 procent in de waardeontwikkeling van het niet door hen bewoonde 65-procentdeel van de woning. Volgens het middel brengt dit mee dat het gedeelte van het door erflater en zijn echtgenote bewoonde deel van de woning niet als eigen woning kan worden aangemerkt, maar dat de waarde van het 35-procentaandeel in de woning behoort tot de rendementsgrondslag waarover het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend. Voor het geval het door erflater en zijn echtgenote bewoonde gedeelte wel als eigen woning kan worden aangemerkt, voert het middel subsidiair aan dat de toepassing van de eigenwoningregeling dient te worden beperkt tot 35 procent van het door erflater en zijn echtgenote bewoonde 35-procentdeel, derhalve 12,25 procent.
3.2
In een geval als dit, waarin de onroerende zaak slechts bouwkundig is gesplitst en de omvang van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte niet afwijkt van hun aandeel in de onverdeelde eigendom, kan hun aandeel in de waardeontwikkeling van de gehele onroerende zaak in beginsel worden geacht overeen te komen met een volledig belang in de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde gedeelte. In een dergelijk geval moet immers ervan worden uitgegaan dat aan de gedeelten van de onroerende zaak geen afzonderlijke waardeontwikkelingen kunnen worden toegerekend. De Inspecteur heeft in feitelijke instanties geen feiten of omstandigheden aangevoerd, zoals afspraken tussen de vier mede-eigenaren van de woning, waaruit zou kunnen volgen dat de waardeontwikkeling van het door erflater en zijn echtgenote bewoonde gedeelte van de woning hen voor minder dan 50 procent aanging.
3.3
Het oordeel van het Hof dat is voldaan aan het vereiste van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 omdat de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde gedeelte van de woning erflater en zijn echtgenote grotendeels, dat wil zeggen voor meer dan 50 procent, aanging, geeft in het licht van het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zowel de primaire als de subsidiaire klacht van het middel faalt.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbenden voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.277 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2022.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 541.