4.3.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1.Belanghebbende stelt dat zijn aandeel in de woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Daartoe voert belanghebbende onder meer aan dat de uitspraak van de Rechtbank niet in lijn is met de parlementaire geschiedenis en de bedoeling die de wetgever bij de totstandkoming van deze bepaling voor ogen stond.
5.1.2.De Inspecteur betoogt dat de waardeverandering van de woning belanghebbende en zijn echtgenote niet grotendeels aangaat, nu zij slechts een aandeel van 35% in de woning hebben en bovendien geen sprake is van een kadastrale splitsing van de woning. Het aandeel behoort daarom tot de rendementsgrondslag van box 3.
5.2.1.Op grond van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 wordt, voor zover van belang, onder eigen woning het volgende verstaan:
“een gebouw (…) of een gedeelte van een gebouw (…) met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom (…), indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat (…).”
5.2.2.In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) is onder meer het volgende opgenomen (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 3, p. 145):
“Indien de belastingplichtige slechts gedeeltelijk eigenaar is, wordt de eigenwoningregeling bij hem slechts op zijn deel toegepast.”
5.2.3.Verder is in de beantwoording van Kamervragen over het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) en Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 onder meer de volgende toelichting gegeven (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727 en 26 728, nr. 122, p. 16 en 17):
“De heer Reitsma heeft vervolgens een aantal casusposities aan de orde gesteld.
Drie natuurlijke personen zijn elk voor eenderde deel onverdeeld eigenaar een (eigen) woning. De aankoop van de woning is volledig met een hypothecaire geldlening gefinancierd. Zij zijn alledrie hoofdelijk aansprakelijk met betrekking tot de geldlening. Slechts één van hen woont feitelijk in de woning en hij is degene die de volledige hypotheekrente betaalt.
1. Is het eigenwoningforfait voor hem van toepassing en, zo ja, is dat dan voor het deel waarvoor hij eigenaar is of is dat voor de gehele woning.
De belastingplichtige is voor een derde gedeelte eigenaar van de (eigen) woning. Op grond van artikel 3.6.2, eerste lid, zal hij voor dat gedeelte dus voor eenderde het eigenwoningforfait moet[en,
Hof] aangeven. Voor de andere eigenaren is er sprake van een box III woning.
2. Kan de woning voor de belastingplichtige wel een eigen woning zijn als de waardeverandering hem niet grotendeels aangaat.
Met betrekking tot het gedeelte van de woning waarvan hij eigenaar is (eenderde), gaat de waardeverandering hem volledig aan. Aan die voorwaarde is dus voldaan om de woning (voor dat deel) als eigen woning te kunnen aanmerken.
3. Is de door de belastingplichtige betaalde hypotheekrente geheel aftrekbaar of is dit beperkt tot eenderde gedeelte.
Uitsluitend voor het gedeelte waarvan hij eigenaar is sprake van een eigen woning en alleen voor dat gedeelte is hij een schuld aangegaan ter verwerving van de woning. De hypotheekrente die op dat (derde) deel betrekking heeft, is aftrekbaar op grond van artikel 3. 6. 11, eerste lid, onderdeel a.
4. Hoe verloopt de fiscale behandeling van de andere eigenaren, die geen bewoner zijn, maar wel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld belast.
Voor hen is sprake van een box III bezitting en schuld.”
5.2.4.Uit de tekst van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 volgt dat een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede als eigen woning kwalificeert indien de waardeverandering van dat gedeelte hem of zijn partner grotendeels (50% of meer) aangaat en hij of zijn partner ook overigens aan de overige voorwaarden van het bepaalde in dat artikel voldoet. Uit de hierboven in 5.2.2 en 5.2.3 opgenomen passages blijkt dat de wetgever dit ook heeft beoogd.
5.3.1.Vast staat dat het aandeel in de woning belanghebbende en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, zij de voordelen met betrekking tot het aandeel genieten en de kosten en lasten ter zake daarvan op hen drukken. De waardeontwikkeling van het aandeel in de woning gaat belanghebbende en zijn echtgenote volledig aan (zie 5.2.4). Het aandeel in de woning kwalificeert voor belanghebbende en zijn echtgenote derhalve als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur het aandeel in de woning ten onrechte tot de rendementsgrondslag van box 3 heeft gerekend. Aan dit oordeel doet niet af dat de woning niet kadastraal is gesplitst, noch dat belanghebbende en de overige eigenaren van de woning geen aanvullende contractuele afspraken hebben gemaakt op basis waarvan belanghebbende en zijn echtgenote economisch eigenaar zijn geworden van het deel van de woning dat zij bewonen.
5.3.2.De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de in 5.2.3 aangehaald passage uit de parlementaire toelichting is achterhaald door de brief van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2002, nr. WDB 2002/571, onderdeel 1.3 van het besluit van 27 januari 2006, nr. CPP2005/2574M (Stcrt. 2006, 64) en onderdeel 1.3.1 van het besluit van 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M (Stcrt. 2009, 18386), zoals gewijzigd bij besluit van 26 november 2014, BLKB2O14/1947M (Stcrt. 2014, 34403). De omstandigheid dat in de genoemde brief en besluiten een ander standpunt is ingenomen, waarin de staatssecretaris van Financiën terugkomt op de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, doet echter niet af aan het in 5.3.1 gegeven oordeel. De staatssecretaris heeft de uitlatingen in de genoemde brief en besluiten immers gedaan in zijn hoedanigheid van uitvoerder en niet in de hoedanigheid van medewetgever.
5.3.3.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige grieven van belanghebbende geen behandeling.