ECLI:NL:HR:2022:1719

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
21/03078
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij bij beschermingsbewind in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding, waarbij de benadeelde partij onder beschermingsbewind staat. De Hoge Raad oordeelt dat de benadeelde partij, die niet door haar bewindvoerder is vertegenwoordigd, niet zelfstandig kan optreden in het strafproces. Dit is in strijd met de wettelijke bepalingen die vereisen dat een onder bewind gestelde meerderjarige zich moet laten vertegenwoordigen door haar bewindvoerder. De Hoge Raad stelt vast dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering, en vernietigt de beslissing van het hof. De verplichting voor de verdachte om schadevergoeding te betalen blijft echter bestaan, omdat deze niet in geschil is. De Hoge Raad wijst erop dat de redelijke termijn van het proces is overschreden, maar verbindt hier geen verdere rechtsgevolgen aan. Het beroep wordt verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03078
Datum22 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juli 2021, nummer 21-000734-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de bewindvoerder Bewindvoerderskantoor [A] B.V. en de benadeelde partij [slachtoffer] heeft R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Namens de bewindvoerder Bewindvoerderskantoor [A] B.V. en de benadeelde partij [slachtoffer] heeft R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouw van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering. Het betoogt dat de benadeelde partij vanwege een door de kantonrechter uitgesproken beschermingsbewind niet bevoegd was de vordering in te dienen nu zij zich door een bewindvoerder had moeten laten vertegenwoordigen.
2.2
Het hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, acht het hof de benadeelde partij gelet op de omstandigheden van dit geval ontvankelijk in haar vordering. De benadeelde partij heeft haar vordering zonder tussenkomst van de bewindvoerder ingediend. Het voegingsformulier benadeelde partij is getekend op 14 januari 2019. Op dat moment was verdachte nog haar bewindvoerder. Een redelijke afweging van de belangen van de benadeelde partij staat er in dit geval aan in de weg haar niet-ontvankelijk te verklaren omdat verdachte op het moment van het tekenen van het voegingsformulier namens haar de procesbevoegdheid had. De opvolgend bewindvoerder had de procedure kunnen overnemen. Waarom dit niet is gebeurd, is het hof onbekend. Nu de benadeelde partij echter werd vertegenwoordigd door een advocaat, gaat het hof ervan uit dat haar belangen goed zijn behartigd. De omissie de huidige bewindvoerder als procespartij te stellen, zal het hof niet ten nadele van de benadeelde partij laten gelden. Het hof overweegt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in een geval als dit er aan in de weg staan dat de verdachte als degene die de benadeelde partij opzettelijk schade heeft toegebracht een beroep op deze omissie doet. Het bewind dient immers tot bescherming van de onder bewind gestelde, niet van verdachte.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, levert de vordering als zodanig naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafgeding als bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv op. De vordering bestaat uit slechts één post, te weten immateriële schade. De omvang daarvan kan door het hof op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden geschat.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof waardeert die schade op een bedrag van € 10.000,--. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“1. De kantonrechter kan een bewind instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren
a. voor een bepaalde of onbepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. voor een bepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden.”
- Artikel 1:438 BW:
“1. Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder.
2. Tijdens het bewind kan de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen beschikken.”
- Artikel 1:441 lid 1 BW:
“1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. (...)”
- Artikel 51c leden 1 tot en met 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan tijdens het voorbereidende onderzoek en op de terechtzitting.
2. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan door een advocaat, door zijn wettelijk vertegenwoordiger en tevens door een persoon naar keuze.
3. Het slachtoffer kan zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn, of door een gemachtigde die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft.”
- Artikel 51f leden 1 en 4 Sv:
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
(...)
4. Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
- Artikel 361 lid 3 Sv:
“3. Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
2.4
Uit de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen volgt dat ingeval de goederen van een meerderjarige onder bewind zijn gesteld, deze persoon zich niet zelfstandig of via haar advocaat als benadeelde partij kan voegen in het strafproces, maar dat zij in rechte moet worden vertegenwoordigd door haar bewindvoerder, die zich desgewenst overeenkomstig artikel 51c lid 3 Sv ter terechtzitting weer kan laten vertegenwoordigen door een advocaat.
2.5
In een geval waarin de benadeelde partij ten onrechte niet is vertegenwoordigd door haar bewindvoerder, brengen de beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat zij niet op die grond niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, dan nadat haar door het openbaar ministerie dan wel door de rechter de gelegenheid is geboden dat verzuim te herstellen en die gelegenheid niet is benut (vgl. over het geval waarin het voegingsformulier was ingediend door een niet bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde, HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5371, rechtsoverweging 4.6). Als dit naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, kan de rechter op de voet van artikel 361 lid 3 Sv bepalen dat de vordering nietontvankelijk is en dat de vordering alleen nog bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Daarbij verdient opmerking dat de schadevergoedingsmaatregel ook kan worden opgelegd als een benadeelde partij niet in haar vordering kan worden ontvangen (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.9.2).
2.6
Gelet op wat onder 2.4 is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [slachtoffer], van wie de goederen onder bewind zijn gesteld en die niet is vertegenwoordigd door haar bewindvoerder, ontvankelijk is in haar vordering, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7
Het cassatiemiddel – waarin niet wordt geklaagd over de schadevergoedingsmaatregel die ter zake van hetzelfde feit en voor een gelijk bedrag is opgelegd als de (gedeeltelijk) toegewezen vordering van de benadeelde partij – is terecht voorgesteld. Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor wat betreft de gevorderde immateriële schade laat echter de verplichting voor de verdachte tot betaling van de voor hetzelfde feit en voor een gelijk bedrag opgelegde schadevergoedingsmaatregel in stand, nu de klacht zich niet keert tegen de materiële verschuldigdheid van de schade (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1932, rechtsoverweging 2.4). Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij de klacht over de beslissing van het hof met betrekking tot de door de benadeelde partij [slachtoffer] gevorderde schade. Het cassatiemiddel kan om die reden niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen en het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren waarvan één jaar voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 november 2022.