ECLI:NL:HR:2022:363

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
20/04367
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de gevolgen voor strafvermindering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een poging tot diefstal, waarbij de verdachte in hoger beroep werd geconfronteerd met een overschrijding van de redelijke termijn. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat het hof had volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn zonder strafvermindering toe te passen. Het hof had vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met één jaar en twee maanden was overschreden, maar oordeelde dat de totale berechting binnen vier jaren was afgerond, wat volgens het hof geen aanleiding gaf tot strafvermindering.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de beoordeling van de redelijke termijn en de gevolgen daarvan. De Hoge Raad oordeelt dat het hof het beoordelingskader niet heeft miskend, maar dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep was substantieel en het hof heeft geen bijzondere omstandigheden genoemd die rechtvaardigen dat er geen compensatie in de vorm van strafvermindering zou plaatsvinden. Desondanks leidt dit niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad van mening is dat de aard en hoogte van de opgelegde straf, in dit geval een taakstraf van 90 uren, ook in overweging moeten worden genomen. De verdachte heeft daarom onvoldoende belang bij cassatie, en het beroep wordt verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04367
Datum22 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 december 2020, nummer 23-003318-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“Indien het tot een strafoplegging komt, heeft de advocaat-generaal gelijk met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn.”
2.2.2
De op die terechtzitting overgelegde vordering van de advocaat-generaal bij het hof, waarnaar de raadsman verwijst, houdt onder meer het volgende in met betrekking tot de redelijke termijn:
“Tijdsverloop 3 jaar en 2 mnd, desondanks geen compensatie, want te vorderen taakstraf < 100 uur.”
2.2.3
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden met één jaar en twee maanden.
Het hof stelt evenwel vast dat de procedure als geheel een periode van drie jaren en vijf maanden heeft bestreken en dat - uitgaande van de redelijke termijn van twee jaren per instantie - de totale termijn van vier jaren niet is overschreden, zodat het hof volstaat met de enkele constatering van de overschrijding in hoger beroep.”
2.3
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg - dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep - is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. (Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)
2.4.1
Het hof heeft het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in die fase is overschreden met één jaar en twee maanden. In zoverre heeft het hof het onder 2.3 weergegeven beoordelingskader niet miskend.
2.4.2
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de totale berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen vier jaren. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, nu de overschrijding in hoger beroep één jaar en twee maanden en dus niet ‘beperkt’ was en het hof geen bijzondere omstandigheden heeft benoemd die rechtvaardigen dat wordt volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
2.4.3
Dit leidt echter niet tot cassatie. Immers, ook als het hof tot uitgangspunt had genomen dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet beperkt was, had het bij de beantwoording van de vraag of in dit geval kon worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, mede de aard en de hoogte van de op te leggen straf als relevante omstandigheden in aanmerking mogen nemen. Gelet op de duur van de opgelegde taakstraf van 90 uren en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, zoals weergegeven onder 2.2.1 en 2.2.2, had dan kunnen worden volstaan met het oordeel dat er geen aanleiding was voor compensatie in de vorm van strafvermindering. De verdachte heeft daarom onvoldoende belang bij cassatie.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 maart 2022.