In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 maart 2021. De verdachte, geboren in 1956, was aangeklaagd voor het opzettelijk niet voldoen aan een vordering gedaan door een ambtenaar, krachtens artikel 160 lid 7 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof had geoordeeld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het misdrijf zoals bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108) en concludeert dat de betrokken ambtenaar niet gerechtigd was om het bevel te geven dat aan de verdachte was opgelegd. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De zaak betreft de vraag of de vordering van de politieambtenaar, die de verdachte had opgedragen de Bosdreef te verlaten, kan worden gekwalificeerd als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel. De Hoge Raad stelt vast dat artikel 160 lid 7 WVW 1994 niet inhoudt dat de ambtenaar gerechtigd is tot het geven van een dergelijk bevel. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring en kwalificatie van het hof niet in overeenstemming zijn met de wet, wat leidt tot de vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak.