ECLI:NL:HR:2022:399

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
21/00950
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag inzake niet voldoen aan ambtelijk bevel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 maart 2021. De verdachte, geboren in 1956, was aangeklaagd voor het opzettelijk niet voldoen aan een vordering gedaan door een ambtenaar, krachtens artikel 160 lid 7 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof had geoordeeld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het misdrijf zoals bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108) en concludeert dat de betrokken ambtenaar niet gerechtigd was om het bevel te geven dat aan de verdachte was opgelegd. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

De zaak betreft de vraag of de vordering van de politieambtenaar, die de verdachte had opgedragen de Bosdreef te verlaten, kan worden gekwalificeerd als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel. De Hoge Raad stelt vast dat artikel 160 lid 7 WVW 1994 niet inhoudt dat de ambtenaar gerechtigd is tot het geven van een dergelijk bevel. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring en kwalificatie van het hof niet in overeenstemming zijn met de wet, wat leidt tot de vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00950
Datum22 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 maart 2021, nummer 22-001413-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte niet heeft voldaan aan een vordering gedaan “krachtens wettelijk voorschrift” als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij, op 29 maart 2019 te Rotterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 160 (lid 7) Wegenverkeerswet 1994 gedaan door een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had gevorderd de Bosdreef te verlaten, hieraan geen gevolg te geven.”
2.2.2
Het hof heeft onder aanhaling van artikel 184 Sr het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten”.
2.3
De ten tijde van het tenlastegelegde toepasselijke bepalingen luiden:
- artikel 184 lid 1 Sr:
“Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
- artikel 159 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994):
“Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast:
a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen;
(...)”
- artikel 160 lid 7 (oud) WVW 1994, thans lid 6:
“De bestuurder van een voertuig of de begeleider, die door een der in artikel 159 bedoelde personen in overtreding wordt bevonden van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, is verplicht de hem door die persoon ter bescherming van bij het verkeer betrokken belangen gegeven bevelen op te volgen.”
- artikel 177 WVW 1994:
“1. Overtreding van:
a. de artikelen (...), 160, (...)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
(...)”
- artikel 178 lid 2 WVW 1994:
“De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.”
2.4.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 184 lid 1 Sr. Die bepaling eist een “krachtens wettelijk voorschrift” gegeven bevel of gedane vordering. Een dergelijk voorschrift moet uitdrukkelijk inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van een bevel of het doen van een vordering (vgl. HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108).
2.4.2
Blijkens de bewezenverklaring en de kwalificatie heeft het hof geoordeeld dat de door de betrokken politieambtenaar gegeven vordering de Bosdreef te verlaten een krachtens artikel 160 lid 7 (oud) WVW 1994 gedane vordering is, die heeft te gelden als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van artikel 184 lid 1 Sr. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het in artikel 184 Sr bedoelde misdrijf.
Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat artikel 160 lid 7 (oud) WVW 1994 een onder bepaalde omstandigheden geldende verplichting bevat voor de bestuurder - waarvan niet-naleving in de WVW 1994 (artikel 177 lid 1 onder a, in verbinding met artikel 178 lid 2) als overtreding is strafbaar gesteld - maar niet inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van het bevel.
2.4.3
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 maart 2022.