ECLI:NL:HR:2022:657

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/02903
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van de ontnemingsvordering in verband met wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het openbaar ministerie had een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend tegen de betrokkene, die was vrijgesproken van bepaalde tenlastegelegde feiten in een strafzaak. Het hof had de ontnemingsvordering afgewezen, deels omdat de betrokkene was vrijgesproken van de onderdelen a. en b. van de tenlastelegging, en deels omdat niet kon worden vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de bewezenverklaarde handeling onder c.

De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd, omdat de vrijspraken van de onderdelen a. en b. berustten op een onjuiste rechtsopvatting. Dit leidde tot de conclusie dat de grondslag voor de beslissing van het hof in de ontnemingszaak was komen te vervallen. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch, zodat de ontnemingsvordering opnieuw kan worden beoordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een juiste rechtsopvatting bij de beoordeling van ontnemingsvorderingen en de samenhang met strafrechtelijke vrijspraken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02903 P
Datum10 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, economische kamer, van 22 augustus 2018, nummer 20-003840-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouw van de verdachte, R. Croes-Hoogendoorn, advocaat te Leiden, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel berust op onjuiste gronden.
2.2.1
Het hof heeft de afwijzing van de ontnemingsvordering als volgt gemotiveerd:
“Door het openbaar ministerie is de onderhavige vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op - kort gezegd - de uitgespaarde kosten door het in de grond laten lopen van het verontreinigde afvalwater dat was ontstaan door het niet langer gescheiden houden van de (afval)waterstromen. Het openbaar ministerie is tot een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel gekomen door de kosten te berekenen die [betrokkene] zou hebben gemaakt indien alle op Top I en II in de onderzoeksperiode gevallen neerslag minus de hoeveelheid verdamping vanaf dat terrein en in die periode per as zou zijn afgevoerd en ter verwerking zou zijn aangeboden aan een externe verwerker.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (oud) moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel - waaronder begrepen besparing van kosten - heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde c.q. van soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Het hof begrijpt dat de onderhavige vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is toegespitst op hetgeen aan [betrokkene] onder 1 ten laste is gelegd in de strafzaak onder parketnummer 20-003843-13. Kort weergegeven is [betrokkene] onder dat feit ten laste gelegd dat zij in de ten laste gelegde periode opzettelijk een inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van (gevaarlijke) afvalstoffen en overige materialen, nadat die inrichting is veranderd, zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, althans ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad. In de tenlastelegging zijn drie specifieke situaties (hof: onder a., b. en c.) opgenomen, waardoor de (werking) van de inrichting zou zijn veranderd, te weten:
a. het niet meer afvoeren en verwerken van het bedrijfsafvalwater via het rioolstelsel en/of de afvalwaterbehandelingsinstallatie op het openbaar riool en/of
b. het niet meer gescheiden verwerken en/of afvoeren van het percolaat van de opslagvakken van afvalstoffen en het overige bedrijfsafvalwater en/of
c. het aanbrengen van één of meer bassins voor het opslaan en/of laten bezinken van afvalwater en/of regenwater.
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 22 augustus 2018 (parketnummer 20-003843-13) partieel vrijgesproken van voornoemde onder a. en b. ten laste gelegde handelingen. Wel is het hof tot een bewezenverklaring gekomen van de onder c. ten laste gelegde handeling, te weten het aanbrengen van bassins voor het opslaan van afvalwater.
Nu het hof de veroordeelde bij arrest van dit hof heeft vrijgesproken van de onder a. en b. ten laste gelegde handelingen, waarop de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie (mede) is gebaseerd, kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat de veroordeelde in zoverre financieel voordeel heeft genoten.
Het onder c. bewezen verklaarde (het aanbrengen van bassins voor het opslaan van afvalwater) betreft het in de periode januari 2007 tot en met september 2008 gebruiken van de opslagvakken 39, 40 en 41 voor het opslaan van afvalwater binnen het bedrijf, terwijl daartoe geen vergunning was verleend. Het dossier bevat weliswaar aanwijzingen dat de veroordeelde hieruit enig wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, maar uit het thans voorliggende dossier kan niet worden afgeleid wat de hoogte hiervan is geweest. Zo heeft de Provincie de veroordeelde op 3 juli 2008 een dwangsombeschikking opgelegd. [betrokkene] diende binnen vier weken na verzending van voormelde brief van 3 juli 2008 de overtreding van artikel 8.1 Wm te beëindigen door het afvalwater dat in deze vakken, bestemd voor de opslag van vaste afvalstoffen, werd opgeslagen, naar een erkende verwerker af te voeren. Dit is ook geschied, waarvoor veroordeelde kosten heeft gemaakt. Hiermee is een deel van het behaalde voordeel weer teniet gedaan. Op grond van het dossier is verder niet vast te stellen hoeveel afvalwater voordien in de bewezenverklaarde periode in de opslagvakken 39, 40 en 41 was opgeslagen (en over het terrein van [betrokkene] is uitgereden) in plaats van per as te zijn afgevoerd.
Het hof is van oordeel dat heropening van het onderzoek, teneinde alsnog nader onderzoek te laten verrichten naar het te dien aanzien verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel, niet opportuun is, omdat het mede gelet op het tijdsverloop van de zaak niet waarschijnlijk is dat thans het wederrechtelijk verkregen voordeel nog met voldoende betrouwbare gegevens kan worden vastgesteld.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof derhalve van oordeel dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen.”
2.2.2
In de strafzaak is onder 1 aan de betrokkene tenlastegelegd dat:
“zij in of omstreeks de periode januari 2007 tot en met september 2008 te [plaats], al dan niet opzettelijk een in of op het perceel [a-straat 1] gelegen inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van (gevaarlijke) afvalstoffen en overige materialen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28.4 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, vanaf 1 januari 2008 behorende tot een bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen categorie inrichting, waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde verbod geldt, nadat die inrichting was veranderd en/of de werking van die inrichting was veranderd, door
a. het niet meer afvoeren en verwerken van het bedrijfsafvalwater via het rioolstelsel en/of de afvalwaterbehandelingsinstallatie op het openbaar riool en/of
b. het niet meer gescheiden verwerken en/of afvoeren van het percolaat van de opslagvakken van afvalstoffen en het overige bedrijfsafvalwater en/of
c. het aanbrengen van één of meer bassins voor het opslaan en/of laten bezinken van afvalwater en/of regenwater,
voormelde inrichting zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, althans ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad.”
2.2.3
Het hof heeft de ontnemingsvordering met betrekking tot de in de strafzaak onder 1 onderdelen a. en b. tenlastegelegde handelingen afgewezen omdat de betrokkene van die feiten is vrijgesproken. Met betrekking tot de in de strafzaak onder 1 onderdeel c. tenlastegelegde en bewezenverklaarde handelingen heeft het hof de ontnemingsvordering afgewezen omdat - kort gezegd - niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit dat feit.
2.3
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof in de strafzaak vernietigd op de grond dat de vrijspraken van de onderdelen a. en b. van het onder 1 tenlastegelegde berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Dat brengt met zich dat in zoverre aan de beslissing in de onderhavige ontnemingszaak de grondslag is komen te ontvallen (vgl. HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4536 en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1947, rechtsoverweging 2.6).
2.4
Het cassatiemiddel treft doel.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof voor zover daarin de ontnemingsvordering is afgewezen met betrekking tot de in de strafzaak onder 1 onderdelen a. en b. tenlastegelegde handelingen;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 mei 2022.