ECLI:NL:HR:2022:777
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam over geheven leges
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z], hierna aangeduid als belanghebbende. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 oktober 2021, nummer 20/00235, die op zijn beurt een hoger beroep behandelde tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nummer AMS 18/4603) betreffende de leges die aan de belanghebbende waren opgelegd. De belanghebbende werd vertegenwoordigd door G. Verhagen, terwijl het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door J.G. Bakker, een verweerschrift indiende.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst was dat de Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereiste dat er antwoorden moesten worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en werd openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.